Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 567] [p. 567] [Ik weet: ik berg iemand in mijne woon] Ik weet: ik berg iemand in mijne woon. Neen: er verbergt zich iemand in mijn woon. Waar? Hoe? Er schuilt iemand in mijne woon. Mijn huis - gij kent het, - is van glas, en staat open altijd voor zon, in allen wind. Zóo kon hij binnen dringen. Doch: wanneer? Waarom? Daar is iemand in mijne woon. Hoe komt het dat ik nimmer hem en zie? Mijn glazen huis is rond en zonder hoek, doorschijnend als een spheer is van krystal, en glansloos als een zeep-bel die vervloog, en als een mugge die verdween geluidloos. En 'k zie hem niet. Maar weet: hij is op éen der stippen van de spheer; misschien op àl de stippen van de spheer, en te gelijk. De spheer is ijlt. Hij is 't besef der ijlt. Omdat ik hem niet zie, spreek ik van hem met niemand. Het is duidlijk mij, dat hij zich hier verbergen wil, en niet alleen voor mij bij wien hij inwoont, maar nog meer voor anderen. Voor mij spreekt het van-zelf, al weet ik niet waarom, dat hij zich goed verduiken wil. Het gunt de warmte waar 'k mij koestren zal in zijn bezit, zijn ijverig bezit, in angstig zijn bezit, zijn duidelijk en donker-diep bezit. Want zie: hij is geworden mijne vreugd, maar ook mijn vrees: ik vràag zijne onbekendheid. - o Huis, mijn huis, ik voel in 't weeldrigst uur u vol van hem, gemeten aan zijn mond. Waarom dan zijt gij mij bij wijlen leêg, wepel van zijne dure aanwezigheid [pagina 568] [p. 568] die onbevroed moet blijven? Ik weet dat nooit ik hem ontmoeten zal. Toch ben ik in een groot geheim verlicht van zijn breed, klaar, ontzaglijk aangezicht; al pleegt hij het te dragen in een mom van onverschill'ge luiheid, glad en stom, de dagen dat het nacht is over mij. - Ik weet (en 't is vertrouwd me en goed als God om denken,) dat ik spoedig sterven zal en dan zal dúrven sterven. Doch, ik vraag: zal hij alléen dan blijven in dit huis, mijn huis alleen met hém? Want hij en gaat niet meê met mij; ik weet dat hij niet meê gaat, en met even-diep begrip. Waarom dan ben 'k bewogen van 't gevoel, 't gevoel van een doorwaakten nacht, dat ik hem áltijd bij me hebben zal, en - hoop! - dat hij geheel zich mijner openbaart in de ure dat mijn twee gesloten oogen hem nooit meer zien en mogen?... Vorige Volgende