Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 461] [p. 461] God aan zee Annotatie [pagina 463] [p. 463] Doop van den bedelaar Wij heffen in dees heil'ge vonte naar Uwen schuinen blik, o God, dit Kind dat, blank en ongeschonden, van onze liefde en onze zonde ten zoen U weze, en ten gebod. Zijn moeder zou 't mij smoorlijk schenken met, schriklijk, in 't gelaat gegrift de teeknen van mijn loenschen drift, zooals 'k haar moest met leugen drenken van pijnlijk vleesch en schittrend schrift. Zij droeg het in haar ronde flanken gelijk 't heelal zijn bollen draagt; zijn klop in haar was als hun wanken; en van ons bei was ík de kranke die beeft en om verlossing vraagt. En toen 't uit haren smart geboren bij halos van haar dankbaarheid, stond ik gelijk een wees verloren waarvan geen menschen-hart zou hooren hoe hij om doode moeder schreit. En 't lag in zijne wolk'ge kribbe wonder-verlaten, rood en schraal gelijk een late, draal'ge straal, of, aan een levens-moede lippe, een schemer-kleurige adem-haal. Maar neen, o God: het lag te blinken zooals bevrijde oneindigheid; zoo ziet men U den avond drinken ten zoom der zee en 't zonne-zinken als aan een beker dien gij bijt... [pagina 464] [p. 464] Dús zagen we uit ons reeuwsche geuren, uit woeste liefde, uit norschen geest, zich dit onnoozel kindje beuren. - Thans staan we, God, aan Uwe deure gelijk de hond die slagen vreest. Zult Ge er de loome rust van wasschen en 't hunkren om 't beminde wee? - Het doode water van de sassen, dik-blikkerend van gist en gassen, bereidt ter zuivering der zee. Zult Gij het uit den doem verlossen van ruimte en dorst, van walg en tijd? - o Kreet van wien de baren drossen, en kleuren met steeds nieuwe blossen om steeds herhaalde mooglijkheid. Zult Gij 't uit weifelen en wikken, uit dom verschil dat hoopt en doodt tot Uw gevalligheid beschikken, o Schutter die, na 't oolijk mikken, in 't eigen oog de wereld schoot? Bewuste Veger der woestijnen, vroed Zaemlaar van het vol gevecht: zal 't in een grijze leêgheid kwijnen, of zal zijn aanzicht lichtend schijnen aan een veroverende plecht? Wij zijn de Vader en de Moeder; wij hebben Uwen wil gedaan bij schreeuw en zweet, bij wrok en traan. Zult Gij ons wilder en verwoeder gaan make' om een gerechten waan?... Maar neen: ons, armen, zult Gij teistren met deemoed, dankbaarheid en rouw; ons wordt de vreê, bij buigend peistren, van 't vee dat, maetlijk van gekouw, geen wolken kent dan aan haar schaaûw. [pagina 465] [p. 465] Wij zullen, moede, nuchter worden, na al den drift, na zelfs het leed dat als een wroeging 't brein ons beet. Er is geen zegen dan in de orde; loon gaat naar wien te zwijgen weet. Dit kind, geheven in Uw vonte tot bittren zoen, tot wrang gebod; dit wichtje, bleek van onze zonde: Gij hebt het aan ons lot gebonden als een profijt'ge straf, mijn God. Doch - niets kan ons den droom onthouden die de' allerijlsten nacht doorglanst, waarin het blijde blinken zoude zooals het luchtig kaf dat, gouden, van uit den wan ter Zonne danst! Vorige Volgende