| |
| |
| |
Het huis van den dichter
| |
| |
I
Het huis op de vlakte aan de rivier
| |
| |
I De terug-keer
o Vroomheid, dat het weêr mocht zijn;
dat weder, als weleer het was,
gelijk een geule gouden wijn
in 't brooze en donkre glas;
- dat weêr dit rijzen is geschied;
en, als ten poele een water-bel,
uit zwoele ziekte, uit zwart verdriet,
mijn hoop, van nieuwe glanzen hel,
heur-zelve welven ziet...
- Nog op de sponde 't holle hoofd
van alle veerend leven leêg;
het oog van genster-glans beroofd;
zoo ligge ik, trage ontwakend, waar
me een trouwe ziekte waakt, in 't bed
van bleeken morgen aarzel-klaar,
daar 'k de ooge-schalen, licht-gebet,
ontsluite, en, druilend, staar.
En alle leed, en elke pijn
die gulden door het droomen priemt,
uit broeîgen slaap tot nieuw geschrijn
ten nieuwen dage ontkiemd:
daar veegt me weêr, en lijze ligt,
opbleekend uit doorzwoelden nacht,
effen en rechte in 't rijzend licht,
mijn schoon Geduld, dat hooploos wacht
terwijl, ontwaakt, opnieuw de tijd
gaat haemren aan de wijzer-plaat,
gelijk de worm, in arren nijd,
en - waar 'k den donker-schoonen schoot
ontrees van dezen vromen slaap
die 't heul me van zijn zwijgen bood, -
weêr timmert aan gelaten slaap
de wrok van leve' en dood...
| |
| |
Zoo lig 'k, in naauw-ontloken dag,
van al mijn lijde' onaangedaan,
en lache van den glimmelach
die kranke' alleen verstaan;
- - als plots geschoten, voor het eerst
na lange tijde', een zonne-straal
de laauwe, graauwe kamer dweerscht,
en, als een jongen zegepraal,
Plots, door het dralend licht-gedruil,
van jammrende ure egaal doorkreund:
een straal, gelijk een schuine zuil
waar heel de dag aan leunt;
- een spake van het naarstig wiel
waarop de zonne een gouden voet
gereed houdt, tot 't den dag geviel
te draaiën, en hem draaiën doet
- een spille licht die ruste en houdt
noch duur; die, waar ze in 't wachten drilt
met priemen paars-doorpulverd goud,
van gulden scheuten rilt;
- een speer van drift-doorreden staal
in ijver-beevge vuist gereed;
- en speerzlend, peerlen, kraal aan kraal
ten danse ontsnoerd om 't bedde-kleed:
- o spetterende straal...
En zie: nog voor 'k bevroede, hoe
dit zoet geweld mijn ziel bezocht,
daar keert mijn moeheid, en 'k ben moê
'lijk van een blijden tocht.
Een frissche zoelte klopt, aldaar
de harde wrok aan 't haemren was;
en wijd wordt ooge en oore, als 't waar'
dat zong aan 't zonnig venster-glas
| |
| |
En 't brooze brein, dat gemelijk
in zwachtlen zwoelde, slap en zwaar,
gaat zoet me aan 't glanzen nu, gelijk
een halle, stil en klaar.
'k Bewege; en - o, door peze aan pees
daar pijnt me een blijde stijfte en vliemt
door elke spier die roerde en rees;
en 'k voel, hoe léven door me priemt,
En 'k zitte recht, de nek door-wrocht
van wriemlen, 't voor-hoofd klokke-hol;
maar 't oog, dat de oude verten zocht,
mijn oog van verte vol...
- o Luië dag, die toe me kruipt
uit hoek aan hoek naar 't lamme bed;
slink licht, dat slink me tegen-gluipt,
'n ziet ge?: 'k zitte recht gezet
waar heel de zon me omdruipt.
|
|