Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige [pagina 759] [p. 759] Vier oden van Anakreioon in de oorspronkelijke maat overgedicht I. Van Eroos Eens, in 't midden van den nacht, 't uur dat reeds zich de Arktos heenwendt naar de rechter van Boôtos, 't uur dat al de harten slapen door de moeheid overmeesterd, kwam aan mijnen deurpost kloppen Eroos. En ik riep: ‘Wie komt daar aan mijn deure nachtelijk kloppen en mij in mijn droomen stooren?’ Dan zei Eroos: ‘doe maar open; 'k ben een kind maar, wees niet bange. 'k Ben zoo nat van 't lange dwalen door den maneloozen nachte.’ Toen ik deze woorden hoorde was mij meelij. 'k Stak mijn lampje aan en 'k deed open. En daar zag ik een klein kind met eenen bogen, en met vlerken en een' koker; 'k deed het bij mijn huisheerd zitten, warmde zijne handjes in de palmen mijner groote handen, en wrong 't water uit zijn lokken. En als hij zich gewarremd had, ‘kom’ zoo zei hij ‘laat ons zien eens of de koorde van mijn bogen niet door 't water werd beschadigd.’ En hij spande zijnen bogen, en hij schoot den pijl in 't hart me ronkend als een peerdevliege. En nu sprong hij, en nu zei hij lachend: ‘Gastheer, wees maar vreugdig, want zoo mijne peze goed bleef, weet het vast: uw hart is ziek.’ [pagina 760] [p. 760] II. Eroos, eens op eenen dag, had de bijen niet gezien in de rozen van den tuin rustend. Maar op eens gewond aan zijn vinger, riep hij luid en in haaste liep en vloog naar de schoone Kutheree, huilend: 't Is met mij gedaan, moeder, 't is met mij gedaan, ach, ik sterf: Een kleine slang, die de bouwer bije noemt heeft mij aan de hand gewond! 't Antwoord luidde: ‘zoo de steek van de bije zeere doet, denk dan hoe ge zeere doet Eroos, als ge uw pijlen schiet!’ [pagina 761] [p. 761] III. Van de zwaluw Zeg wat wilt ge dat ik doe snaterzwaluw, dat ik doe? Wilt ge dat uw lichte vlerk door mij afgesneden word'? Wilt ge dat ik uit uw lijf uwe tong, lijk aan Tereus het geschiedde, scheuren kom? Daar ge mijnen schoonen droom bij den morgen, door uw zang, uit mijn slaap verdreven hebt. [pagina 762] [p. 762] IV. Van den krekel U is onze lofzang, krekel, als ge in 't hoogste van de boomen zit te zingen als een koning, fijnen dauw gedronken hebbend. Want gij ziet al door de velden 't geen de jaargetijden brengen. En ge zijt den vriend des bouwers hem de nieuwe zomers meldend. En ge zijt ook lief den menschen, prophetes der nieuwe oogsten: En ge zijt ook lief der Moezen, En ge zijt ook lief den Phoibos, daar ge zit ten wegeboorde zingend, zingend, altijd zingend. En U wegen niet de jaren: wijze krekel, kind der aarde, zangvriend, taai en vleesch- en bloedloos, als de goden zijt ge ons dierbaar. door Steven Steurs 1897 Vorige