Het lied der oude huizen
En de oude huizen staan de straten langs,
voorover hellend, laag en zwart, de steenen
verbrokkeld. - De oude huizen lijken, ja,
aan weêuwen die, zich droef herinn'rend weenen...
De scheuren in de muren schijnen mij
de rimpels van zeer magere ouderlingen;
en door de in lood gevatte ruitjes groen,
zeer zacht en droef, er oude blikken dringen;
en in de schouw, de wind zingt, droef of blij,
het lied der winters en der zomers, lijze
gelijk een wiegelied, gezongen door
de stem van eene grootmoê: goede grijze;
en, zeer vermolmd, de daken, ingezakt,
zijn grijsaardshoofden, buigend zonder klagen,
en tellend, halfversuft, hoelange reeds
gewillig zij den last der jaren dragen...
En de oude huizen staan de straten langs,
met muren die men nimmer meer komt kalken...
En de oude huizen staan, en steunen, ja,
- lijk oudjes op hun stokje - op hunne balken...
En ook de balken worden ouder steeds,
en zakken in, - en de oude huizen zakken
al meer en meer, en storten eindlik in,
en worden, meer en meer, onbruikb're wrakken...
- Dan is de blik der kleine ruitjes dood,
dan, in de schouw, is 't wiegelied verzwonden,
en, ja, de rimpels in de muren, nu tot puin
gevallen, worden wonden, - diepe wonden...
| |
... En de oude huizen staan de straten langs,
voorover hellend, laag en zwart, de steenen
verbrokkeld. - De oude huizen lijken, ja,
aan weêuwen die, zich droef herinn'rend, weenen...
|
|