Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 267] [p. 267] [De oneindigheid, gebreid alover de einder-lijnen] De oneindigheid, gebreid alover de einder-lijnen der vlakke waetren, ziel, zijgt neêr uit zon-gezeef. Een waazge wade deint om 't naedre bare-deinen; en 't welvend gaan der lage kamme', in tanend schijnen, roert gouden draên door 't peerlemoerig zee-geweef. En waar, uit eeuwgen zoen van aarde en zee geboren, het land in groenen zoom dien gouden mantel naakt, wijlt, als gestilde glore uit staêg-bewogen gloren, wijlt warend, in het wattig schrijn der avond-smooren, een lage lijne licht die weifelt, en die waakt... Zoo, kozend als een kus van minnend mededoogen, het goud der trage zee gestold om de aard gelijnd. - En 'k smake aan 't hoorbaar hart, op baren-aêm bewogen, als eenig wezen, ziel, dees troostens-reede logen; als eenig leven, dezen schoonen dag, die kwijnt... - Op peerlemoerig zee-geweef de gouden draden; en hier, op 't land, hun glans, in éene lijn bevaên... - - In mij, bij vredig spel van vriendelijke daden, bezonken ruste; na 't bewuste dag-versmaden, de troostge werklijkheid van schóon ten ónder gaan. Vorige Volgende