Inhoudsopgave
Individualistische verzen
I
['s Morgens op het witte laken]
[Toen de tijden bladstil waren, lang geleen]
[Ik zat toen heel stil te werken]
[O als de zon schijnt]
[Wij zilvren wezens, nevellichten, gewassen]
[Gij zijt een stille witte blinkesneeuw]
[Gij zijt een schemerwitte leliemeid]
[Gij zijt het opene, het witte, 't willende]
[O koele zwarte ademen van den nacht]
[De zon. De wereld is goud en geel]
[De stille weg]
[In de zwarte nacht is een mensch aangetreden]
[De boomen waren stil]
[De heide is maar stil]
[Het is weebleekerig grijs]
[Een kind dat altijd verlangt]
[Beweging is vóór me ongewis]
[Ik ben alleen in het lamplicht]
[Toen zag ik je]
[Ik zat eens heel alleen te spelen]
[Gij staat zoo heel, heel stil]
[Schaduwen wand'len in haar oogezalen]
[Mijn liefste was dood]
[De avond aâmt nu haar goudgroene licht]
[De zon heeft toen zelf een lied gezongen]
[Ik proefde de lauwe luchten]
[Voel je den nacht]
[De lente komt van ver, ik hoor hem komen]
[Het strand was stil en bleek]
[Hè ik wou jij was de lucht]
[Dit zijn de bleeke, bleeklichte weken]
[Ik was toen een arme jongen]
[Haar oogen tintelkelken]
[Stil zit ze, kijkt voor zich]
['t Is zwart en donker]
[Het was in den zwarten nacht]
[Het regende in de stad]
[Zacht kwam ze als jonge sneeuw]
[En ik bij de stille zeeën]
[De lucht was geel als gele chrysanthemen]
[Gij zijt een bloem, een lichte roode bloem]
[In de stilte van de stad]
['s Avonds in 't donker doet ze de oogen dicht]
[Onz' hoofden weenen en zijn genegen]
['s Nachts dan is 't leven haar zoo hel en roode]
[Toen bliezen de poortwachters op gouden horens]
[Ik zat eens heel alleen te denken]
[De straalpralende dag]
[Het gouden zongezwier]
['t Is alles weenen, de storm, het huis]
[Een roode roos is in mijn hand]
[Mijn handen zijn zoo heet]
[Ergens moeten toch zijn de lichte watren van haar oogen]
[In de verte zag ik blanke wateren]
[Ik had zoo lang rondgeloopen]
[Ik wilde ik kon u iets geven]
[Ze zat daar rechtop en keek]
[Ik lag te slapen op mijn bed]
[Ik liep 's avonds door mijne stad]
[Samen te loopen tusschen breede zeeën]
[Zachtlichte lentenen]
[Laat ik nu denken hoe dat alles was]
[In een grijs huis en in een kamerlicht]
[Zie je ik hou van je]
[Het was dien avond zoo stil]
['k Heb mijn oor tegen zooveel stemklokken geleend]
[De grijze lucht als een satijnen waaier]
[Avond. De heuvels vallen vaal]
[De lucht was fijn. Avond]
[Blinkend licht splinterde fijn]
[Daar ligt dat water - dat schitterende water]
[Mijn grijze tintelreine]
[Stil grijs lichtrood leeft ze]
[Al die grijze dagen]
[In den heeten nacht een heet zwart grijs korenveld]
[Gebenedijde]
[Er was veel goud eikegeel]
[Er was toen sneeuw op 't mos]
[Nu schijnt de zon op straat]
[Twee lampen schijnen]
[Dat kouwe vleesch van een ander]
[De lente - ik sta midden in haar]
[De boomen golven op de heuvelen]
[De gonsregen, regen]
[De lamp schijnt, de kamer is open]
[Aldoor dat metalen ruischen van de metalen stralende zee]
[De zee buiten grijs, zilverig, regenig, lommerig, in wolke' cirkelgespreide]
[De golven en hun òver voorovervallen]
[Leven, zoele omsomberde even inschitterde]
II
[De dagen]
III
[Luchten, blauwhooge wimpere]
[Gingen de straten heen in eindeloosheid]
[In de tintelige lente]
[De grijze luchten hongeren]
[De zonnezweemen]
[In zelfvergeten hoekje in den geur]
[Terwijl de wind scheen en de bij bromde]
[De zonn'ge weg met schaduw doorgeschoten;]
[De lucht is vol met onvolkomen drang]
[In de stad met het zilverig oogerondkijken]
[Hoe zacht bij het vonkeschijnsel]
[Mijn oogen zijn stil]
[De zon, de zon in wit vuur]
[Het opene zoo klare aardeleven]
[De zilte regen over de boomen]
[In den grijzen avond was de stad luidruchtig]
[Het gras heeft den nacht al begonnen]
[De mistregen komt verhalend]
[De zilver begonnen dag]
[Wankelschrijdend in den wankelschrijdenden wind]
[Het is om 't al stil verachtend van me te gooien]
[Als een kind dat de weeke zonde]
[Schrikkend is de nacht met een stillen schrik]
[Als een bosch waar de groote stammen]
[O wat een groote kracht heb ik gekregen]
[Een vrouw als de wereld, als een wezenlooze]
[Ik kan niet begrijpen dat er niet veel meer zijn die zoo spreken]
[De verre toren staat vast]
IV
[Is dit het roepen van den morgen? Winden]
[Het witte westen en de overval]
[Het riviergras waar zich het vee in baadt]
[Weerend zijn de witte onstuimigheden]
[Op komt de zee met wijdend openkomen]
[De groote wateren zijn ruste-gevend]
[Mij is het wachten, zal niet uit de volle]
[Hoe onzeker is toch het leefgevoel]
[De zomer is de tijd van alle rozen]
[De hemel is zoo vast, de volle blauwe]
[Zit ik niet in diamantene stilte]
[Vlakten van landen en bergen van steden]
[De schoone boom die zijn geblaart uithangt]
[Dikwijls loopt 'n meid zonnige dag te denken]
[Zlooals de maaiers 's avonds huiswaarts gaan]
[En in het scheemerige zomerlicht]
[De heidevelden waar hellingen wonen]
[Dag is muziek van wisselende dingen]
[Ik vlood vandaan de wereld achter deuren]
[Ik ruik iets jongs en iets schoons in de bosschen]
[De grondelooze tonen hoor ik in]
[De omvattende liefde heeft mij nog]
[Regelmatig gingen regelen wateren]
[Zij stond en had haar blank gezicht wijd open]
[Nu rieken eerst de dingen scherp en stekend]
[Zooals de zee met eindelooze deining]
[Ik kom om 't groene hout. Daar is de vrede]
[Mijn omvattende liefde heeft genoeg]
[Om nu te slapen met mijn handen over]
[De aarde en de groote halmenris]
[Koude rilling doorgaat me van de zee]
[In 't land der droomen in het droomenland]
[In het grof duister zit mij eene vrouw]
[Ik was nog jong toen ik op eenen dag]
[De morgen-frischte komt van uit de zee]
[God kleedt de lente aan in witte kleeren]
V
Balder
VI
[‘En nu deze waarheid dus hier zoo staat]
[‘Altijd bewege' in ons aandoeningen]
[‘Hoe meer het lichaam kan worde' aangedaan]
[‘Dit is dus de Verbeelding, als een Kind]
[‘Opdat ik nu ten duid'lijkste aanwijs]
[‘In God, dat Wezen waar de mensch ontvangt]
[‘Maar God kent niet slechts 't menschelijke lijf]
[‘Maar de mensch heeft geen juiste kennis van]
[‘En de gedachte van een aandoening]
[‘Hieruit volgt dat de menschelijke geest]
[‘Wanneer de goddelijke geest in een]
[‘Drie wijzen zijn er, 't algemeen te kennen]
[‘Daar God de gedachten der Verbeelding]
[‘En ik moet opmerken dat op zich zelf]
[Deze woorden hoorde ik als in een droom]
[Terwijl ik op een morgen nederlag]
[Nadat ik jong en teer geboren was]
[Toen 'k ziek was, trad bij mij de kamer in]
[O hart, begeef u in de eenzaamheid, -]
[Al het begrepene is zuiver schoon]
[Als een moeder die alles in zich sluit]
[Daar de een'ge kracht van de gedachte is]
[Er is een wijs van zien naar ieder ding]
[Onder den schijn van de hemelsche zon]
[Er siddert onder alles dat ik zie]
[Niet maar eens nu en dan, en in half duister]
[Ik die de schoonheid dikwijls zag]
[Er daalde tot mij neder uit den hemel]
[Gij zegt mij, liefste, om deugdzaam te zijn]
[Van uit Gods wezen, zijn eeuwige licht]
[Wanneer ik lang met haar gesproken heb]
[De regen valt in stroomen naar beneden]
[In diepe somberheid van regendag]
[In stilte des avonds is mij gekomen]
[Wat is het, dat mij zulk een blijdschap geeft?]
[Zooals een schip dat rondgeworpen wordt]
[Het zoete licht des middags giet op mij]
[Van uit den boezem van de wilde wolken]
[In diepe stilte, in het fijne weder]
[Voor mij uit zie ik als een nevel hangen]
[Zooals des morgens in den koelen herfst]
[Terwijl ik wandelde in 't stille woud]
[En langzaam schreed ik verder. En ik las]
[O Gij die in alle hemelen zijt]
[In de sneeuw waren alle duinen wit]
[Reeds is de winter ons voor goed gescheiden]
[Vorstin de lente komt, en vóór haar komen]
[De zon is nog niet uit den nacht geboren]
[Terwijl ik voel dat ik wel iets meer ken]
Socialistische verzen
[O God! ik sta aan den verkeerden kant]
I
[De arbeidersklasse danst een groote reidans]
[Het socialisme het is een eikeltje]
[Ai, 't is nog klein nog, dat groot socialisme]
[Een vlies, een zachte film, het socialisme]
[Zoo als nu in een kamer van de stad]
[Te midden van 't oneindige heelal]
[De arbeidersklasse stijgt langs trappe' omhoog]
[Ik hoor de arbeiders klimmen naar de macht]
[Zooals men zien kan op den witten gletscher]
[De arbeiders staan op den rand van de zee]
[Zooals men op de droomerige zee]
[Niet gemak'lijk, uit één kamertje]
[Zooals de rijen van de wolken die]
[Zooals de herfst de lucht doortintelt met kleuren]
[O dichters, ziet ge niet dat hier de bron]
[Arbeiders, ziet ge daar dat goud, die zon]
[O klaar, klinkklaar Holland van water en lucht]
[Het socialisme komt, de wolken jublen het]
II
[Een zoeker, een poëet ziet in de ruimte]
[Eens zal een dag zoo vol van Eenheid dagen]
[Dat ik klaar zien kan, dat ik als een rots]
[De mensch aan 't werk]
[Er zijn in de menschheid van die trillende nerven]
[Ik sta voor den mist van den tijd]
[‘Poëzie is hartstocht, maar in de verbeelding,’]
[Evenals door de zee gaat door de menschen]
[Het licht is nog niet geworden]
[Gedoken zit ik in de ruimte]
[Gedoken zit ik in de ruimte]
[Mijn kamer is der stilte diepste groef]
[Zuiver, in den moreelen band zuiver geslagen]
[Helder schijnt de grijze lucht]
[De honingvloeiende lucht zweeft daar heel hoog]
[Meer dan de zon schijnt mij het socialisme]
[Dit is heerlijk, om met een echten vrind]
[Wanneer men stil in mannenkring neerzit]
[In 't lichte oosten kwam de zon]
[De dag gaat open als een gouden roos]
[Terwijl de aarde om het zonlicht gaat]
[Men moet niet droomen dàn wanneer men doet]
[Zooals een meisje, o wonder zoo zoet]
[Een schoone rij van menschlijke gezichten]
[Wanneer men tusschen een schaar mannen treedt]
[De arbeiders dringen zich aan den trog]
[Wanneer men stil is, met zich zelf, de macht]
[Alles in zich te laten zinken, en 't]
I Natuur
II Menscheid
I
II
III
IV
V
VI
VII
[In de zachte kleedaage van de Vrijheid]
[Vrijheid, waartoe de arbeid zich verheft]
[O alvoedende menschmaatschappij]
III
[Dikwijls als ik de arbeiders zie gaan]
[O om nu een van 't werkend volk te zijn!]
['t Was stil over de wereld, 't licht alleen]
[Toen het dag was geworden en het eerste daglicht]
[Toen het dag was geworden en het eerste daglicht]
[Toen 't avond was geworden, maar de lucht]
[Een vrouw, een jonge en zachtlijnige vrouw]
Één mei
Marx
Aan Henriette Roland Holst
30 januari 1903
[O wanhoop van de moeder, die haar man]
[Arbeidersklasse, mannen, en gij, vrouwen]
[Een mensch die nu tot eene andre zegt]
[Stort, o arbeiders, u diep in de zee]
IV
[Ik zag een man, rein en naakt]
[Zooals een engel door de blanke lucht]
[Zoo zeker in doodstillen lentenacht]
[O schoonheid gij zijt niets]
[Ik heb een zeer schoon man gezien]
[Een man trad op mij aan]
[Er treedt een man mij aan]
[Een zwaar breed volk staat te wachten]
[De schoone mannen en vrouwen]
[Van uit een nieuwe wereld treedt]
[Van uit een nieuwe wereld treedt]
[Eenmaal zal kunst en leven niet meer zijn]
[Eenmaal zal één persoon zeer rustig vlieten]
[O vrij te zijn! Met geene vaste banden]
[De aarde ligt in de armen van de zon]
[O bergen, die met uwe hoofden steekt]
V
[Maannacht]
[Het was stil]
[De zon schijnt. Het lijkt wel een gouden bad]
De muze
[Er vloeit een vloed van zon]
[Toen 't avond was]
[Het grootste derven is mijn lafenis!]
[Zooals wie veel gefeest heeft, veel geslapen]
['s Morgens, men treedt voor de vaalgroene weiden]
[Toen ik de stad zag, zeilend met de boot]
[Zooals een meeuw 's morgens over zee trekt]
Visioen
[Zooals 's morgens uit 't zwijgen van de zee]
[Er is een wonderschoone Vrouwe]
De moeder
Het proletariaat
De vrijheid
[Als een vroolijke kwant treedt de arbeider op]
[In de buitenlucht zit een vrouw met geel]
II
VI
De propaganda
Bijlage I
Bijlage II
Bijlage III
[Ik wilde wij woonden alleen te samen]
Lucifer
(Fragment)
Sonnetten
I
II
III
IV
V
VI
VII
VIII
IX
X
XI ontbreekt.
XII
Een dag in 't jaar
[Het was op een mooie morgen]
II
[Jeugd ziet van God in elk ding de essentie]
Bijlage IV
Gorters medewerking aan De Nieuwe Gids
Verantwoording
Verantwoording van de uitgave
Verantwoording van inhoud en volgorde
Verantwoording van de tekst
Alphabetisch register op de beginregels