Verzamelde werken. Deel 2. De school der poëzie(1948)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 97] [p. 97] [Laat ik nu denken hoe dat alles was] Laat ik nu denken hoe dat alles was, gaat toch niet voorbij, mijn gedachten, zoo ras, en schoone blanke stem blijf in 't zwart duister staan wil toch niet zoo ijlings van mij weggaan. 't Was buiten de stad in de kou van water en wei, erg rauw blies de wind het laag land over, de boeren sliepen, de stad was verlicht waar de wakkere menschen liepen. De wolken weenden soms, verder gingen ze, zonder herder van zelve als menschen doen die doelloos, aarzelend spoen. Zwart glansden mijne oogen, mijn mond werd zwart in 't droogen, fijn spikkelden druppels neer op 't drooge lippenbegeer. Zacht druppelden neer de teere nachtdruppels die dorst vermeeren, de zwarte nevelvlam sloeg om me stil en klam onder de wolken zwart van glans, beglommen alsof het de schans geharnast was van de aarde die ze bewaarde. Toen heb ik me stil neergezet aan den wegrand en met mijn oogen heb ik de stad aangekeken die deed de lucht verbleeken, die deed de lucht verbleeken en de oogen schrikken, [pagina 98] [p. 98] de stad lag daar stil te branden, het leek wel een groote warande buiten als 't zomer is, het donker in bosschen is. Ik begon toen stil te rillen en in me bang voor mijn gillen te worden dat ik ging doen, ik kon het niet houden toen. Vorige Volgende