Verzamelde werken. Deel 2. De school der poëzie(1948)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 257*] [p. 257*] [Toen 'k ziek was, trad bij mij de kamer in] Toen 'k ziek was, trad bij mij de kamer in een naakt man sterk, en 'k zeide zwak tot hem: wat wilt gij, voor mij zijt ge veel te sterk. Hij zei: ‘de kennis van God is mijn werk aan u te brengen, dat gij u met klem weer aan het leven hecht, en met gewin. Gij zijt van God, een deel van God zijt gij, gij hebt godd'lijke macht, gij kunt God kennen en dus weer beter worden in uw macht. Al valt 't u zwaar hem geheel te erkennen, omdat ge ontwaakt uit een zeer duistren nacht, leer toch hoe groot en hoe lieflijk is hij.’ Het scheen, of als een zachte zuivre zonne God's gelaat voor het venster naar ons keek, toen die Moed naakt en deugdzaam nader trad, en, bij het bleeken van dat visionne, mij zijne hand toestrekte, en 't gesprek voortzette, mij wegvoerend, niet zoo mat. Zooals de drenkeling, die, half aan 't sterven, meegevoerd wordt aan zijne éene hand, nog wetend wat het is, 't leven te derven, terwijl de ander hem het gelaat brandt met woorden, om hem 't leven te doen erven, zoo was ik, maar ik meende nog te sterven. Vorige Volgende