| |
| |
| |
[Het was op een mooie morgen]
Het was op een mooie morgen
die als violetten groeiën in den nacht
Ik zat heel hoog op mijn toren
op een toren ben ik geboren
daar heeft mijn moeder mij aan 't licht gebracht.
Ik keek tusschen de vier ramen
wat loop de wolken namen,
die als kuikens waren opgestaan
Ze gingen voorbij mijn toren,
de wolken liepen naar voren
mijn woning bleef beweegloos staan.
Goudene uren, van de morgenuren,
roodene wanden van de bloemenwaranden,
zilveren nevels van de zeeëweefsels
De zon komt, de zon komt.
Ik wist het heel wel in mijn hart
afgedaald waar de wereld dwaalt
en al zijn droomen verhaalt,
droomen van brandkleuren,
gelachen droomen, geweende droomen
| |
| |
Ik ga om te gaan als velen gingen,
niemand die niet de dingen
lief heeft met al zijn ziel.
Hij kan niet blijven, ver van ze drijven
eenzaam, een draaiënd wiel.
Ik kwam en de landen waren
het was of alles bloemen en bladen warer
watergangen en waterzalen
bloemen en visschen er in.
hele gelederen van bloemekonen
die vroolijk wonen in aquarium.
Ik ging en de stedevracht
stond met zijn zware dracht
maar alles blonk om de leest
van de schoone gesierde stad:
de huizen bogen rondomme, ik trad
dieper er in, de lucht was boven
heet als boven korenschoven.
Jong leven was in de stad
| |
| |
wilde en vreugdige kinderen.
groene deuren op stoepen uit
het blonk er van hier en ginderen.
O duistere huisschuren in de morgenure
in dit bloeiënde land eeuwen vroeger geplant,
en kinderen jonge snaren, pas ontloken aren,
klinkend en waaiënde aan alle kant.
Er steekt nu uit ieder dak
een vlag, een kleurige tak
vroolijk ombloeid van bloemige banen
een moeder nog pas verrijkt
naar kinderen in de groene stadlanen.
De wateren in de gracht vijver
bespeelt de wind met ijver
als toetsen springen de rimpels
er is muziek van mondgebabbel
en boven zoet klappende vlagwimpels.
Ik drijf er met groote oogen
ik word van het nieuwe bewogen
ik voel me als een nieuw kind
bloemenkransen voor kinderhoofd
die nog geen droefheid verdooft
huist in een stolpje fijn
maar onbreekbaar geblazen glas
alsof 't iets kostbaars was.
| |
| |
de stad doordwalende begint
mij een vreemde strooming te sturen,
ik loop tusschen glazen en muren
aaiën van oogen en teeder vel
tinkelen blijft na luider schellen
ik kan het lachen niet tellen
wat alles rondom me doet,
o ik verlang bij mijn moeder te zijn
weg te schuilen heel klein
in haar schoot en met haar handen
te maken en zwarten grond
Zoet spelende violen uit de stedeholen,
zonnetjes, sieraden op de stadsgewaden,
stil voortgaande meisjes op uw voetenwijsjes
u begeer ik, u begeer ik.
jonkvrouwen, blijschijnheiligjes,
alsof in de wereld geen verlangen is.
| |
| |
tokkelt op droog plaveisel.
Ik loop en aan lange leisel
haast u niet samen houwen.
dat mijn luisteren staakt
naar uw hinnekend lachen als van vrouwen.
Zie langs de heuvelen gaan
met meisjes bereisd in reiên
als donkere kasten met gouden munten.
O bloedhandige, o withandige
o zachtveerende overbegeerende
o zoet zingende, leden zacht slingende
u verlang ik, u verlang ik.
Ik ga en ik weet niet waar -
waar ze zingen en waar ze roepen
ze staan in hun lichte groepen
en lijken zoo wel te vreê -
maar ik heb een pijnlijk wee
en te vragen om drinken -
| |
| |
hoor hoe er binnen tinken
die wordt droog, zoo droog
mijn handen rijzen zoo hoog,
ik wilde dat iemand van mij hield,
ik ben niet zelf bezield,
ik kan niet leven zonder de woorden
Zonder het zachte lichten
van oogen als lichte zichten
zonder den glans van haar,
van één, in 't wereldhuis,
omgeeft, dat de moeder mint.
teedere vloeiënde luchten
die roepstemmengeruchten.
De straten zijn eenzaam en stil
de middag komt, wat ik wil
weet ik niet, 't maakt me alleen,
te veel is er om me heen,
ik zal maar niet ergens gaan
hooren, maar blijven staan.
| |
| |
Goudene zeeën komen over me
Middagzonzeeën met getoverte
van gouden takken, straalgelooverte.
Hooge menschhuizen staan rondom me
donker gesteente, met rame geglomme',
wondere vrouwen wonen daar in drommen.
Goudene zeeën die het al bestroomen
wascht van mij af de bange menschdroomen
ik weet al wat in u leeft,
nooit iets te vreezen heeft -
Melkzoete zonmiddagstilte
trillicht vergietende wil te
ik zie de glinstrende tepels
komen tot mijne lippen van u!
En gij mijn zacht op ópvlammende slaap
ik ga weer door u loopen en ik raap
telkens neerbukkend uw rood vlam getwijgte.
Ik leg ze om mij neder en ik nijg te
rusten ook zelf mijn jong rood lichaam.
Stille slaapvlammen legt u nu te saam,
roode vlamkamers door de zon beschenen.
Schijnt zon en vlammen om mijn slapen henen.
| |
| |
| |
Intermezzo
Bleeke droom kom nu o kom
gij gaat daar zoo bleek in uw blond hangend haar
het hoofd achterover, om mij om,
mij zoekende, zoekende ge weet niet waar.
Mijn blanke vlam, mijn bleeke dwaallicht
op bleeke voeten, de oogen dicht,
o droomende droom o weenende droom
bleek vallen de tranen van wangenzoom.
Ze komt en zit nu recht over mij
haar oogen gaan open, ze kijken blij
ze zijn licht blauw in haar bleeke wang
ze heeft me loopen te zoeken zoo lang.
Te zoeken in deze angstige eeuw
te zoeken in deze angstige stad
zooals de voortgesneeuwde sneeuw
weenend zijn angstige vlokken nat.
O mijn bleek meisje het is nu geen tijd
voor lachen en kinderen vroolijkheid
voelt ge de angst niet, de grijpende angst
in uwe haren van 't lang verlangst.
Wij hebben te lang verlangd
wij zijn in een geprangd,
nu zijn we uitgesprongen,
naar zonneschijn en licht.
Zie nu dat bleeke gezicht
hoe het den mond openheeft,
| |
| |
het kussen en worden stil.
Wezenlijk 't is geen tijd
voor kinderen-vroolijkheid
o mijn zoet bleek gezicht -
troost u met lichte en natte droomen
die 's nachts tot u zullen komen
als ze neerligt het hoofd omhoog
of ze ze komen zien moog.
Dat is nu de eenige troost
waar bleeke wang van bloost,
de eenige warmte, 't eenig vuur
wij zijn helaas nu geboren
veel gaat er nu verloren.
O wee, o wee, wij zijn te loor gegaan
d' een voor de' ander, zien elkander gaar
ik ween zoo om uwe bleeke armen,
ik wou ze zoo graag verwarmen,
gij zoudt bij mij zoo zijn,
in een kelk als roode wijn,
een sneeuwvlok op een hand
een stad midden in het land.
O mijn bleek meisje, het is nu geen tijd
voor lachen en menschen-vroolijkheid,
wij zijn o wee nu geboren
nu gaat er veel verloren.
in het hoofd dat achterover boog,
ik zal het heel dikwijls zien,
iets dat nooit van mij vloog.
| |
| |
Gij gingt zoo bleek in uw blond hangend haar
het hoofd achterover om mij om,
als een vlam aan een kaars, zoo was uw haar
uw oogen en lippen lichtten stom.
| |
II
O zoet verlangen van 't een in 't ander uur
nimmer voleindigd in den levensduur,
elk glas dat weer een glas, beurtelings voor me vult
fijnste van 't leven, altijd nieuw ongeduld.
daalt daarom groote vogelen
goudgevleugelde, 't aardwaterteugende
worden gegeven, zullen de zalen
Middagzware gulde pokalen
staan in de wereldgaarde.
Een stad is een groote feestdisch
wijn er en bloedig vleesch.
beter dan zang in groot verdriet.
Die is als wijn, als heete wijn
| |
| |
nat in de keel, er blijft geschrijn
Vroolijk komen ze huppelen
de ronde liedjes druppelen
Maar die de wereld bedroog
Daalt daarom hemelsche vogelen
goudgevleugelde, 't aardwater teugende
|
|