| |
| |
| |
II
I
Er beginnen rondom me helroode vrouwen te groeiën
als hooggeheven rozen wier wangen de winden woeiën.
Zie hoe waaierig ze schommelen
hoor hoe dofferig ze mommelen
als hooge boomen waar de winden woeiën.
Dat is die eene sterke zeewind
van zonzee, zoutwater, het sterke kind,
Zijn zoute adem àl bloemen ontbindt.
Er beginnen uit vele steenhuizen vrouwen te komen
sterkoogig en grootarmig, als mannendroomen,
Ze staan hoog en vast op hun voeten
weinige lijken sterke vrouwenstoeten
als enkele schepen zeilvol van stroom gekomen.
Schepen zijn ze maar niet wit van zeilen
rood hebben ze bloedzeilen omhoog geheschen,
fel stroomt een rood licht over ze bijwijlen,
roode ademen blazen ze, keelheesche.
Rood beginnen alle grachten te spiegelen
rood zie ik zeilen en ramen neerwieg'len
rood flikkeren op de wallen aangezichten
waarop de wilde brandzeilen weerlichten.
Stil zeilen roodgestroomde hooge vrouwen
naar voren, en ze zijn naar buiten stil,
| |
| |
maar naar elkander zooals roode pauwen
buigen ze hoofden: hoor een woordgelil.
Alle stille vrouwen in de stad
bloemt er in hei en weide
gaat al droomend de tijden
van de droomwinden die komen
vruchten de gladde pitten -
als bloemen die 't land bezitten.
O ik verlang om met haar te droomen
bleekwangig, bleekhandig in zonnig haar
zij hebben 't verlangen gebaar
zij hebben de diepe oogen
genomen kunnen worden eindeloos.
| |
| |
Zij hebben de zoekende blikken
het omwenden van het hoofd
het stil alleen gaan, het snikken
der keel in handen verdoofd.
Zij zijn de witte nevel van den zomer,
de teedere, bibbrende, de droomer
de droomerdag in de felle lichtschaar
O ik verlang te gaan waar
Zij zijn de bleeke de eindelooze, de witte zee,
de overstelping, en de verdrinking
het overvolle, het scheemrend, het wee
het stommend gesuis, de klinking,
het schuimgeklos, 't wanhopend gebreek
het eeuwige bleeke watergeleek
het Nevelnoorden te ver te ver -
een schemerberg, een ster op ster -
o bleekende meisjeswereld
ik dwaal al door om u, dwarrelt
dwarrelt toch week licht dáár? vraagt
uwe stem die uit schemer daagt.
een gouden zonschemer, luw
blazen de winden hem voort -
dat is der windwijven hord.
Spoken voor wie eens waren,
maar voor mij, die bewaren
schatten het allergoudst -
mijn keel en o mijn hart -
| |
| |
dat mij immer voortdrijft,
ik wilde het wou wel stil
altijd meê loopen met haar
der witte vrouwen schaar.
Zij gaan zoo bleek nu allerwege
het hoofd gebogen ik kom ze tegen
zij zijn zooals de val van regen
Zij zijn de ongeziene lucht
de altijd wasschende nimmer vermoeiënde
waarin mijn leven vlucht.
Zij zijn wel velen maar zijn als één
die gaat ver van mij heen
Zij is stil en eischt geen gehoor
zij is stil en wil geen kleur.
Zij is een schaduw en heur
haren en blikken zijn kleureloos
maar haàr stroomt een tranenhoos
maar haàr gaan de lippen sprakeloos
| |
| |
O stille alles begeerende
o witheid alles verteerende
In uwen schoot valt het rijk
der gansche wijd en zijde aard -
gij zijt de stille haard,
etende, drinkende nimmer genoeg.
koele, brandende gapende mond,
uw grooten koelen, niets zijnden winter,
die nevel, dat scheem'rende ginder
dat golvende ooglicht in baren,
de stroom van adem te voelen
de altijd blijvende even snel -
Dat is een rivier, een wel
bronnende met gelijke slagen. *
Dat is een jaar van dagen
dat is een winter voluit gesneeuwd -
daar heb ik om geschreeuwd
in mijn roode zomernachten
van mijn roodzijden vachten
uit mijn bloedgeurige mannengedachten,
die als zwarte beesten slachten
waaruit zwart bloed in roode franjes druipt
stallen vol bloed gekuipt -
o om u heb ik geschreeuwd
gij gingt heel ver voorbijgesneeuwd
lichtloos, oogblauw, lijfwit -
wij wilden tezamen gaan, we konden niet.
| |
| |
Gij zijt maar één, er zijn zoo veel,
zie waar de avond valt veel
dwalen de straten door, geel
wordt er hun bleekheid van goud.
Mijn hart beeft want ach gij zoudt
van u mijn bleeke verlangende
van u de wereld omvangende
De stad waar eens kleuren omwaarden
kleuren in vleesch geleefd,
sterft nu in sneeuw gesneefd.
weinige wijn in kommen water.
Het droomende roode gaat er
zelve en lachen weenend -
het roode vergaat verkwijnend -
om 't roode levensbegeer.
O daarom kon ik u nimmer vinden
er gaat in mij de gezwinde
bloedstroom ruischende om.
Mijn oogen hebben de groote beelden
van vrouwen levend in roode weelde
| |
| |
van armen en daden, zij wilden niet meer
dan deze te zien in wind en weer.
Ik min zoo het lachen te hooren
Daar zijn vrouwen onder zoo goudene
zij hebben de borsten licht roodene
het goud ombrandt het rood.
Daar zijn vrouwen als late avonden
aandrijvende als groote gehavende
lichamen vooraan, wil tolken.
Daar zijn vrouwen bij als nachten
Hoor nu de nacht komt aan
de zwarte nachtdroomen al overal om,
de bleeke vrouwen zwermen rondom
Ze worden nu alle gelijk aan u
sterft ze heen met het zonnelicht -
| |
| |
zoo bleek als u mijn kind -
de grootste verbranding het vuur te doven
dat opsloeg in den dagoven -
uw nacht waarin Giìj gewacht
Het bloed in de vrouwenaren
gaat langzaam, trilt is waterbleek
het groote verlangen, het week
weenen, het gedwee zinken
neder, het zachtopklinken
der trillende stemmen begint.
Ik voel me zooals dat kind
dat u zoo ook eens hoorde -
opdronk als uw lauw bloed.
Toen zaten we zamen, zoet
rinkelde het in uwe keel -
hoor zoo klinkt het uit heel
de stede nu zacht en zacht:
‘Ons komt een groote nacht,
troost voor de oogen is.’
Alles wordt zwart en uitgebrand
het water de huizen aan wederkant,
de menschen zwart en holoogig van avondangst
| |
| |
de levensschaduw is nu het langst
de avond komt, de avond komt.
De wind gromt, de avondwind,
die nieuwe nachtangsten verzint
hij waait den zwarten brand aan
De vrouwen voelen hem aangestreken
de harenvlaggen wapperen, er breken
lange zuchten, gaan met hem meê,
de stad is vol kermen, als duivels' stee.
En overal branden ze, hier blauw daar paars
maar overal bleek, het rood wordt schaars,
lantarens branden geel er onder door,
betimmerd duister, lachgeboor.
Heel ver gaat eene zoo bleek, zoo bleek
weenende door der luchten streek,
ze weet dat ik in die stad ben
maar dat ik haar aanzijn ken.
Ik voel rondom me der menschen zijn,
dat smaakt zoo wrang als wijn,
het maakt me duizelig, ik sta stil
| |
Een intermezzo
Het was toen buiten zoo somber
de regen en storm van November
ik zat heel stil voor het bed
te wachten, voor haar gespreid.
| |
| |
Ik zat stil, mijn hart was koud,
ik wist dat ze komen zou,
ik was niet heel erg bang,
ik had 't geweten zoo lang.
Hoor door de boomen komen
der landen waar winden wonen,
wangen door gaan naar mij?
van licht door de luchten
zijn het ook de lichtszuchten
Het scheen lichtrood in mijn kamer
zoodat het zwarte raam er
rood werd als roodgevloeid glas
We hebben beide zitten lachen
van sterren die opkomen na elkaar
dat was veel meer dan een jaar
leven, een jaar van dagen -
meer dan mijn oogen zagen
toen ik eerst de wereld hoord'.
Haar oogen waren lichte regenen
die kwamen mijn hoofd omzegenen
| |
| |
met lichte stillende balsem.
Ik proefde niet den alsem
Haar handen waren als omkleedselen
van open lichtzijde, leidselen
langs mijne wangen en haar vingers in
mijn lippen als gebit en op mijn kin.
Haar vel was als de watervijveren
mijn toppen waren daar schrijveren,
die 's Heeren woorden schrijven, diep geheim
ik schreef er woorden in een klinkklaar rijm.
We hebben beide zoo zitten lachen
de stilte wou het wel dragen
waaraan geen van beide dacht
als een vat met rooden wijn
Tranen en lachen stolden in dien nacht
bevroren tot een roodkarmijnen dracht -
Lachbliksems flitsten door het roode heen -
gepareld lagen trane' op rood karmijn.
| |
| |
| |
II
Nacht valt en vrede over de velden
in 't ruime licht ontwelde
ontkiemde, zalig geborene
slaan om de natte gewaden
van nacht - de nacht is troost.
Maar de man nu heeft verwoest
de zwart aantredende koele nacht.
Hij heeft zijn wouden gebouwd
Daar heeft hij vergaard en geborgen
dat is hem te veel geweest -
neemt en kermt huilend, de honger
naar 't lichte en witte, de tong er
drooger van dorst naar nat -
Vrouwen heeft hij nog wat
voor 'n beest dat dorstig is.
van honger, ze likken daar
waar een vrouw woont, hun mondhaar
| |
| |
gaan nu de arme geslachten
der menschen zoekende om -
ze weten zelf niet waarom -
ze hebben een valschen schijn -
jong lijken ze voor oud -
ze willen nu niet meer zijn
Hun bloed wil hen toch verteere{problem}
dat wat eenmaal tot heer en
meester den sterken mensch
maakte, het fonklende, roode
hij wil verdragen den nood
van het al te groote verlangen -
hij wil uitzingen de zangen
die te wijd zijn voor zijn keel -
| |
| |
Donker zijn om hun steden de nachten -
Vrouwen zitten hen al op te wachten
vrouwen in vleesch, in zij, in glans
daar naakt der mannen dans -
der vrouwen lacht de wang van satijn
der vrouwen oog schenkt valschen wijn -
ieder begeert nu anders te zijn -
Want ieder heeft zich alleen
en niemand om iemand heen
in 't leven is allermeest
dat grijpt hij met handen klem.
Daar gaan ze in donkere nachten
de mannen in zwarte drachten
de vrouwen zijn hunne graven
daar liggen ze dood en begraven
| |
| |
Ik, terwijl ik door hun groote stad ga
ik voel me in eens, ik sta
plotseling voor mijn eigen oog.
ik ben een boom waarin kan ruischen
hij komt en ik omvang hem
met al mijne bladen en buig mij over
waarheen hij wil met tak en loover.
Want zoo werd mijn hart geboren
mijn eigen zielsvogel diezelfde toon.
Voor mij bestaan geen doôn
vlak voor mijn aangezicht.
spiegelend in mij gebrand.
al zoo lang vol geschreeuw.
Stil ging ik snikkend als sneeuw
Ik zag het verlangen om te vergaan
ik zag den valschen schijn aan
| |
| |
de golven hebben geklonken
op mij, ik ben in gezonken,
in mijne neusgaten brandt
aller witte vrouwen smart,
dat is alles samen als een witte zee
O mijn wit licht, wit wee,
wit leven dat om me zijt,
|
|