| |
| |
| |
Lucifer
(Fragment)
Bloedrooden weerschijn in het water,
En de witte golven, uit de verte
Door den vloed gedrongen,
Schuimden en ruischten langzaam nader.
En eenzaam daalt de bleeke avondster
En alle sterrenreien reisden mee
terwijl daar boven 't duin
De tegenreien regelmatig rezen.
De duinen liggen wit in 't maanlicht,
de hellem glinstert, ritslend in den avondwind,
het strand versmalt, de zee komt op
en fluistert geheimzinnig.
De golven nadren schuchter
en ijverzuchtig dringen andren aan
De maan ziet ernstig op hun ijver neer
Welk een gewoel op aarde,
hoe rustig is het aan den hemel.
| |
| |
En bij het stille, sombere klagen
in 't wit en groene licht van maan en golven
trekken vale nevels, nachtkinderen,
Geluidloos is hun spel en langzaam
dwarlen zij dooreen en worden één haast
En dóór die stilte en beweging rondom mij
kwam over mij een groote wanhoop
en moede zonk mijn hoofd in 't zand.
Doch toen ik daar zoo klein,
lag aan den boezem der zee
en met oogen, half geloken,
wondere dingen in haar oogen zag,
nooit gezien en nooit gehoord.
woorden van grooten troost.
| |
| |
Want wijl van ver het oog der wijde zee
over het vlak mij aanzag lang en licht
weertrilde uit het teere golfgeruisch
een fijne stem, zooals in een orkest
dat zachtkens speelt, de schrille toon der harp.
En die werd aangedragen in den aam
des winds, zooals in 't midden van den drom
der groote optocht in een palankijn
een schoone koningin gedragen wordt.
En deze woorden hoorde ik van die stem,
terwijl ik droomend neerlag aan de zee:
Mijn kind, wel staren zoo de starren strak
en zonder mededoogen de aarde aan,
en slingren lichte rij en tegenrij
als kransen koude bloemen, kleureloos,
voortdurend af en aan zich om de aard,
wèl schìjnt de hemel zonder medelij
en de aarde in 't heelal een eenzaam lijk,
vergeten in een tombe, hol en oud:
Toch schenkt hìj aan den sterveling grooten troost
die in den hemel over 't al gebiedt.
De stemme zweeg, maar voor 't verwonderd oog
kwamen en gingen toen gezichten vreemd:
| |
| |
In loome stilte boven aarde en lucht
beklom heur donkerblauwe trappen Nacht
met slepend kleed en afgematten tred.
En langzaam zeeg zij op haar zilvren troon
aan 't toppunt van den ronden hemel neer.
Bleek stonden in het leege hemelruim
de ontelbre geesten van het sterrelicht
en om hen vloten hun gewaden neer
als nevels hangend in een donker woud.
Toen rees de Nacht op van haar lichten troon
en stond er voor, bewoog het zware hoofd,
in grooten kring en zag de geesten aan.
En waar die blik als 't vuur des bliksems trof,
daar rezen stil de geestenarmen op,
zooals de taaie takken van een wilg
zich langzaam heffen voor den wilden storm.
En aan hun hooge fakkels scheen een vlam,
die door den grijzen nevel blonk zoo bleek,
alsof het droeve oogen waren op de aard.
Nacht zonk toen stijf en statig weer terug -
haar hangend kleed omhulde het heelal,
de duisternis ging in de plooien schuil,
wijl diep beneden haar de fakkelvonken
als sterren straalden matten parelglans.
Den sterveling verdwijnt dit bleeke licht,
wen wolken vluchten voor een lauwen wind,
als schepen duchtend, ver in zee den storm,
hun schaduw jagend over 't wilde vlak.
Laag aan den horizon waar 't duister is
en 't grijze blauw des hemels wordt tot zwart
stond eenzaam en der aarde 't meest nabij
terwijl de andren weken achter hem,
| |
| |
de geest dien elk der aardbewoners kent,
de volger van den schoonen zonnegod.
Voor hem ontstak op aard de vrome boer
het offer op 't altaar en met den walm
hief langzaam zich zijn naam op: Lucifer.
Hij is 't die 't eerst den hoogen fakkel heft
en 't bleeke vuur toont als de Dag zijn sluier
van kleuren wegsleept aan de verre kim.
Of als de zon langs lichte treden rijst
en roode steenen vonken in zijn tred,
dan dooft het allerlaatst zíjn fakkel uit,
en zinkt zijn arm het laatst vermoeid ter neer
zooals een stramme boom door ouderdom.
Doch nu terwijl hij langzaam daalde naar
de zee, die diep en ver beneden lag,
als 't donkere kuras van Moeder Aard,
waarvan slechts even, stil een schubbe glom
als scherpe sterrestraal het lichtend trof -
nu blonk zijn vuur voor 't zwarte kleed der Nacht
zooals een hel en gloeiend leeuwenoog
ziet uit het midden van een gapend hol
of door een donkre schee een dolkspits glimt.
Zoo hard en vreugdeloos was ook die geest;
hij kende blijdschap niet noch droefenis,
noch ook de eeuw' ge rust, het doodsgeschenk,
maar altijd stond hij stil in 't ijle ruim
en staarde strak de verre aarde aan.
Zoo daalde hij nu in den wijden schoot
der zee, terwijl het stille water lekte
de aaneengesloten voeten en het kleed.
Toen zonk hij weg en plooide zich de golf
over hem heen, als donkre doodenwâ.
En ook de fakkel doofde ruischend uit.
| |
| |
waarin de zon verzinkt, als 't avond wordt,
was van een zwarte schemering vervuld.
De zongod had het groote licht gedoofd
en flauw, als wolken aan een donkre lucht
in herfstnacht, schenen door den nevel heen
gestalten van zijn talrijk geestenheir.
Een stamvader gelijk, ten oorlog gaand,
met vele kindren en een breeden stoet
van slaven dragend wapens voor hun heer,
doortrok de Zon door 't donker zijn gebied;
zoo liepen ze allen in het duister voort
en onder hen ook Lucifer, Hem 't liefst.
En Zon genaakte van de nachtbaan 't eind,
hoewel hij nog zijn vuurgloed niet ontstak -
en richtte toen omhoog den verren blik,
als vragend om een te verrichten taak.
Toen zonk zijn oog en vestte peinzend zich
op Lucifer, die ver vooruit bewoog
en weer zijn vuur vertoonde in 't schemerlicht
der koele morgenlucht, toen omzag, en
den blik in 't oog des daggods rusten liet.
Hij schrikte. Vreugde of vrees? ik wist het niet.
Maar statig en gelaten daalde hij
naar de aarde snel door dampen af.
Een sterke vesting, forsch van wal, gelijk,
ligt in het dalend licht der lage maan
een woud, op vaste stammen hoog gebouwd.
Zacht aangeblazen door den morgenwind
zweeft om de natte takken vochte damp;
de lage bladen slepen over 't mos, en als
| |
| |
de doode blaadjes van het vorig jaar
zoo stil dan ritslen dood's geheimenis
en woorden overfluistren tot den top,
dan vaart langs elken tak een huivering.
Nog weinig sterren blikken naar omlaag
door 't grijze licht en eenzaam vaagt de maan
met heldren sikkel deze nadrend weg.
Heel in de verte waar het bosch uitwijkt
de wolken mist een vrijer' wind verstrooit,
daar rijst uit open plek een koepel op.
Daar weven manestralen 't gulden net
en trillen aan de welving draden teer
weerspiegelnd hunnen bleeken koperglans.
Hoog op de ronding van het koepeldak,
omgeven door dien bleeken groenen glans
zit Lucifer de geest van 't sterrelicht,
wijl in de plooien van zijn zilver kleed
de lichte lijnen, vlekken, golven zacht
bewegen in den vagen morgenwind.
Als wen het bleeke licht der hooge kaars
valt op het blonde haar van eene vrouw,
die stil gebogen bij een wiegje zit,
haar kindje kust en zachtkens schom'lend sust.
Met stille oogen kijkt hij naar de kim
of langzaam al zijn lang verlaten vlam
verrijst, die aan den fakkel nu alleen
betreedt den eeuwig onversleten weg.
En eenzaam klimt daar langzaam 't geele licht,
terwijl de Zon zijn heldren oogglans toont
aan 's hemels rand, op langs het rond gewelf;
en door het loover van 't geboomte komt
de damp omhoog, als rook uit boerenschouw,
die wentelt over 't dak met donker mos.
Daar schoten gouden pijlen door den mist
| |
| |
wier witte nevlen werden hel en ijl
en kronklend haar omhelsden met hun damp;
de stammen werden rood, het groen verrees,
het was de zon en over alles viel een schijn
van goud, verbleekend elke andre kleur.
En met de nevlen van den ochtendstond
verdwijnt de snelle geest van 't sterrelicht
die allen glans en zonnewarmte haat.
Hij komt slechts dan wanneer de zon vergaat
om weg te vluchten als zijn straal hem treft,
hem wacht het Westen, als het Oosten gloeit,
nooit toeft hij lang, maar altijd drijft hem voort
het stralend godshoofd, duikend uit de kim.
Dan snelt hij voort, vervolgt de bleeke Nacht
en haalt haar in en raakt haar vlugger voor
om weer te rusten waar het donker is.
En als hij vluchtte en 't nachtlijk vervolgt
en als een vogel langs de wolken vloog,
van onder 't vlottend kleed de wind vervlood,
vermeed hij nog altoos 't gezicht der aard
en zocht den schemer en het sterrelicht
verlangde stilte en schuwde het wild gedruis.
| |
| |
| |
II
De rotsen stijgen rijzig uit de zee
de blokken door en over bruischt de golf
en spuit met wild geluid het waterschuim
fonteinen op. Wijd wapprend valt het neer
aan witte veeren, wuivend in den wind.
Waar hooger zijn gestapeld klip op klip,
daar schieten één bij één de dennen op,
die zoo rood schijnen in de avondzon;
maar aan den top, waar over scherpen rand
de landwind valt, daar sluiten zij hun kruin
in zachte glooiing trouw en vast aaneen,
zooals de zuilen dragen 't tempeldak.
In 't midden van dat eiland en dat bosch
waar middagzon door hooge pijnen schijnt,
maar 's avonds vroeg de grijze scheem'ring daalt -
niet ver toch dringt de effen zonnestraal
door naar het binnenst van het diepe woud -
staat midden tusschen hooge stammen, klein
een hut, beveiligd voor den wreeden wind.
Het woud omringt haar aan een wal gelijk
waardoor slechts hier en daar het zeeschild blinkt,
als stoute stormen sloegen open bres.
Maar naar het Oosten waar de zon verschijnt
en 't hoogland glooit naar vlak en bochtig strand
daar dwaalt het oog vrij boven boomen uit,
en valt de helling langs het bronwater
en klatert op de keien in zijn val
en trekt diep onder 't groen een geele streep.
Hier tripte op dennennaalden 't visscherskind,
die week saampersten voor den kleinen voet,
hier spiegelde de wel haar rond gelaat,
dat praatte kinderlijk bij 't klaar geschal
van 't water of in speelschheid lachtte zacht
| |
| |
als rimpels liepen in het oppervlak
door 't mollig handje of een lichte bries.
Maar dikwijls als het ruwe najaar wreed
het nooit verdorrend dak der dennen sloeg
en zweepte dat zij angstig en verwoed
de twijgen schuddend warden door elkaar
lag zij bang wakker in het klein vertrek,
wijl zij alleen was en haar vader uit
Dan wrong het luik zich in het wrak kozijn
en rinkelden de zwarte ruiten of
de wind zou binnendringen en de vlam
van 't kaarsje, die al trilde, uitdooven.
Maar 's morgens als het geele zonlicht weer
hel lachte, tussschen ijle wolken door,
het zeevlak tintelde, het woud heraamde
dan klopte het angstig hartje weer gerust.
Geborgen in het duinzand lag zij vaak
in wilde flikk'ring van het wuivend helm,
terwijl het fonkelende zonnevuur
in gouden sluiers zweefde door de lucht
die droppels worden in de heete zee -
loom spat het vloeiend goud.
En tusschen dunne halmen van het helm
sloop dan het warme windgefluister aan
en warmte woei haar vaak de oogen toe.
En zoo vervingen angst- en vreugdevol
veel jaren al elkaar, waarin de rots
haar bloempje groeien zag tot schoone vrouw.
Veel bloemen bloeien eenzaam op de aard
op verre plaatsen ontoegankelijk, -
het arme menschenhart verlangt vergeefs -
de bloem is blij in haar geluk en leed
en lacht en weent haar eigen lach en traan.
| |
| |
Zoo lachte zij en weende alleen al lang
en niets verstoorde hare eenzaamheid.
Maar wat viel 's avonds, als de duisternis
haar vleuglen plooide om het hooge woud
en op die wieken van de duisternis
neer als een vogel op de scherpe rots?
Wat vluchtte in het schemerende West
als door de kleuren van den morgenstond
de zonnekogel gloeiend gonzend vloog?
Een fladderende mantel leek het haar
en somtijds de gestalte van een mensch,
maar altijd week het weg in 't wijkend woud
en scheen een nevel zwevend om een stam.
Dan trad zij droomerig terug in huis
en dacht en droomde vaak in 't kleine bed,
van wat zij 'morgens zag of 's avonds laat.
En in het avonduur kwam Lucifer
zooals een duif in breeden zwaai zich zwingt
naar 't veilig hok, op 't donker eiland neer;
en als dan in het woud geen stam bewoog
en stil de golven rezen in de zee,
dan zat hij vaak en tuurde in de lucht
den op en ondergang der sterren na.
Dan zag hij ook zijn bleeke broeders weer
hun sterrelichten dragend rond de aard,
gestalten talrijk als der golven tal.
Maar somtijds klonk er dof het stormgerucht
en joeg de wind de droppen vlokkig schuim
op tusschen scherpe klip en blokken rots.
Dan deinsde hij waar boschwal luwte gaf
en borg zich tot den grauwen morgenstond:
en zoo zag hij die schoone bloem, het kind,
dat stond te droomen in de lage deur,
terwijl de scheem'ring en de wilde wind
| |
| |
rondom haar vielen en het wakker woud
wild wuifde en knikte boven over haar.
Hij schrikte en schrikkend week hij snel terug
en schreed in stilte naar een steile klip
en zich toen reppend voort naar 't verre West,
vermeed hij 't eiland in zijn verdre vlucht
en koos zijn weg waar aan den horizon
de hemelzuilen rusten op de zee.
Hij leek een kind, dat met de moeder gaat
uit wandlen op een warmen zomerdag,
en dravend ver vooruit in heete stof
dan aan den wegrand in het lage loof
een pad ziet met veel schaduw en heel koel.
Het kijkt er wachtend heen met oogen wijd
maar durft niet binnengaan, zoo heel alleen.
| |
| |
| |
III
De zon vloog als een vogel naar de kim
op gouden vlerk gezwollen wolken door,
die boomen leken met veel donker loof,
waarvan de takken drijven op den wind,
geworteld in den effen horizon.
Zijn vleugeltippen sloegen soms de zee
en scheerden door den golf een lichte streek,
tot hij voorover stortte in het nat.
Hij wierp fonteinen uit het bekken op,
waarin zijn eigen kleuren fonkelden;
en lager krulden hunne pluimen om,
om dan te drijven aan het oppervlak.
En na de zon kwam van den hemeltop
de lichte avond in zijn fijn gewaad
van bleeke kleuren, groen en rozerood,
en blauw en scheem'rend grijs in een gevloeid.
En in zijn snelle wand'ling naar het West
verdwenen weer zijn kleurrijke gestalt
en 't kleed dat hij meesleepte in de vert'.
Toen rees aan de overzij de Duisternis
voor wien de wereld iedren dag verbleekt
en als een doode wordt met lijkenkleur,
die stil en eenzaam ligt in een zwart graf;
aan 't holle grafgewelf ontgloeiden weer
alsof zij speelden door gebarsten muur,
de sterrelichten stil en een voor een
met vlammen geel of rood en blauw gekleurd,
tot langs den donkerblauwen hemeltrap
de draagster van het witte maanlicht rees.
Een ronde schemering ontstond er eerst,
een groote brand ontstoken in het Oost,
waarin als het gelaat eens heiligen
in bleeken stralenkrans de maanschijf klom,
| |
| |
de lamp die langzaam langs den hemel glijdt.
In slanke veeren van een zilvren glans
verstrooide zij haar stralen in de lucht
en vele vielen er ook naar de aard.
Gelijk het lichaam van een schoone vrouw,
die onder een lang laken slaapt en droomt
en murmelende korte woorden spreekt
en droomend stil den kleinen voet beweegt,
terwijl er plooien glijden door het kleed,
zoo rimpelde het water aan het strand
en lag daarvoor de wijde kalme zee
waaruit het murmelende ruischen rees.
Het visschersmeisje daalde langzaam af
met wijde stappen over hooge helm
en wandelde tot aan den zoom der zee,
terwijl haar voetjes zonken in het zand.
Hier wierp zij haar gewaad van 't lichaam af,
en stond daar voor de wijde stille lucht
de blanke armen voor het blanke lijf.
Haar volle naaktheid blonk in golven licht,
die daalden uit de lucht haar lokken langs.
Toen liep zij langzaam droomend voort in zee
terwijl het watervlak in ringen vlood
en golfjes kabblend om haar hooge heup.
Stil zag zij in het diep naar haar gelaat
of langs de stralen naar de verre maan
terwijl om haren hals het water sloot.
Luid lachend sprong zij plots'ling hoog vooruit
en plonste in het kalme vlakke nat,
dat klotsend voor het schoone lichaam week
en dook diep naar het lachend beeld der maan
dat trilde in het plooiend golvenbed.
Schuimbellen dreven wendend af en aan
| |
| |
waar zij gezonken was, en waar zij zwom
blonk door het donker groen haar blankheid heen.
Zooals een bloem die op een zomernoen
ontluikt en op den ronden vijver drijft
in stille lucht en warmen zonneschijn
zoo rees toen uit de effen zee haar hoofd.
Maar forscher sloeg zij toen de armen uit
en 't sneeuwig schuim dat drijvend achterbleef
wees als een rechte pijl naar 't bochtig strand.
Het water dropte uit het hangend haar
terwijl zij door het mulle zeezand liep
op 't gladde lijf. Toen nam zij haar gewaad
dat van den arm meesleepte door het helm
en klom vermoeid en loom op tegen 't duin.
En waar het kreuple eikgewas zich vlecht
en 't loof dooreenbuigt tot een holle nis
daar legde zij zich op het grauwe kleed.
En uit de laagte kwam de flauwe zucht
der onvermoeide zee, die eeuwig zwoegt,
de trossen hingen zwaar van eikeloof
in doode stilte en onbewegelijk
en 't volle maanlicht zeeg neer uit de lucht
met zware stralen op die groote stilte
Zij blikte naar het open Oosten wijd
waar flauw een donkre wolkenrij verscheen.
Toen sloot zij de oogen droomend en sliep in,
maar zag nog even met zich luikend oog
een wuivend kleed en een gestalte hoog
en witte strepen ritsten soms het floers
aan flarden waaiend in de donkre vert.
Want wolken lagen op de lage kim
in donkre rij geschaard in slagorde
| |
| |
met onweer rom'lend op den horizon
en dof gedonder rollend in de vert.
De wind werd wakker en rees zuchtend op
en reed als veldheer zijne troepen door
die in beweging kwamen een voor een
en zacht aandraafden door de zwarte lucht:
de lange reien ruiters in gelid
op zwarte paarden dravend langs de lucht
en zwarte mantels zwierend om hen heen
en hier en daar kurassen wit en grauw.
De zee werd duister en het hooge woud
waar 't meisje droomde in een vollen slaap
doorvlood de wind en 't warme windgerucht.
Een felle schicht sloeg in de looverzee
en plotsling rees een golf van vlammen hoog
vuurrood het zwart omspoelend als een rots.
En berstend knetterde de rechte den
in vlammen vratig lekkend langs de schors
en in de nerven van het harsig hout.
Maar niets verstoorde haren stillen slaap
en in het roode licht verrees haar borst
en daalde gelijkmatig als de zee.
En uit het Oosten in gezwollen wolk
van vluggen wind verhief zich Lucifer
en vloog nu zonder vrees op 't eiland toe.
Niet langer streed hij meer den langen strijd
met eigen schroom, maar kennen wilde hij
het onbekende dat zoo schoon hem scheen.
Gelijk de bliksem viel hij in het woud
en snelde vlug door dichte stammen heen.
Zijn blikken zochten in de duisternis
en in de schaduw van het angstig woud
en met zijn blikken ijlde hij snel mee.
Toen liep hij langs der duinen hoogen rand
| |
| |
het helm vertrappend, brekend door het hout
totdat hij voor den pijn, die brandde, stond.
Hij zag haar en een diepe rilling deed
de voeten staken in hun snellen loop
en stokken in het wijkend witte zand.
Een wonderlijk gevoelen werd gewekt
diep in zijn hart van weemoed en van smart
begeerte en droeve vreemde lust.
Toen sloop hij voet voor voet voorzichtig voort
de armen wijd vooruitgestrekt zooals
een blinde tastend naar onzekren weg.
En zonder adem stond hij aan haar zij
verlangend wachtend het ontluiken van
haar oogen nu gesloten door den slaap.
De brand verdoofde en een ijle wind
verdreef het onweer door de lage lucht.
En soms verbrak een scheur het ijlend floers
en keken met verholen heimwee neer
de geesten van het bleeke sterrelicht,
die eenzaam liepen hun verlaten weg,
op Lucifer en op die schoone vrouw.
Zij sloeg nu kalm de klare oogen op
uit bleeke droomen in zijn helder oog
en breidde wijd de slanke armen uit,
waarin hij duiz'lend viel, en kuste hem.
Als schoone jonge goden rezen zij
en liepen langzaam naast elkander voort
de oogen toegewend en hand in hand
totdat zij kwamen aan den zoom van 't woud
waar de duinglooiing afliep naar het strand,
| |
| |
en stammen stonden vast met veel zwaar loof
als poorten van een rijkbevolkte stad
met vele straten, door elkaar gekruist.
In een dier poorten stond nu stil het paar
op fijnen grond van mos en naaldengrint
en tuurde over 't lage duingewas
weg naar den opgang van den god des daags.
De hemel scheen een roode bloemengaard
van lichte wolkjes langs de lucht gestrooid
met volle rozen, bloeiend aan hun rand
wier kopjes benglend hingen van den steel
en geurenwolken stortten naar de zee.
En galerijen stonden aan den zoom
der gaarde, blauw gekleurd en diep
met zilvergrijze nevelzuilen en
met fijne schaduw zwevend in de vert.
Met forsche armen hief zich op de kim
de zongod en zijn aangezicht verrees
in gloed daarboven. Toen met eenen sprong
stond hij rechtop en schoot den snellen blik
terwijl er duizend roode vonken licht
opspatten uit den weg dien hij besteeg
naar 't eiland dat in 't blauwe water dreef.
En dunne nevels dreven over zee
en ruimden voor het zonnelicht den weg:
de gouden stralen groefden in het blauw
een rimpelspoor, waarlangs zij ijlden naar
het eiland en het oog van Lucifer.
En voor het eerst ontmoette nu zijn oog
den zonblik en aanschouwde het de aard
in 't gouden kleed, dat van den hemel valt.
Wijd sparde het open als een donkre poort,
waardoor het zonnevuur naar binnen gleed.
Zijn ziel werd vuur, dat uitsloeg in zijn blik,
die 't vuur der zon temoet ging en versloeg,
| |
| |
de armen stak hij uit met vingren wijd,
als wilde hij omvangen 't gansch heelal,
de wereld werd hem wat die vrouw hem was,
en vol verlangen liefde en overgave,
luid juichend eenen langen heldren toon,
gaf hij zich van het eiland op en vloog
der wereld in de wachtende armen.
De eeuwen die geweest zijn
de oude reuzen over zee geweken
En waar de golf den hemel kust,
rezen zij op en de handen gesteund
bogen ze luistrend het hoofd
den stillen lach van geluk.
en zwevend langs den blauwen hemelkoepel
zongen zij klaar als zonnestralen
Hosanna weer werd een dichter geboren.
|
|