| |
| |
| |
[Mijn liefste was dood]
ik heb gevonden, de wereld is groot,
Ik heb veel gevonden, de wereld is groot,
er zaten veel in den nacht
met witte vingren wenkend, de macht
van mijne doode was heel groot.
Toen ben ik gekomen op eenen akker,
o mijn liefste, word wakker,
gij laagt daar neer zoo zwart,
droomasch, verbrand uw hart.
Gij hadt te lang gewacht bij het vuur,
zaagt ge mind'ren de vlam
En toen het stervend was op 't hout
was het - toen hebt ge 't opgestookt
met eigen ziel, het heeft gerookt,
het heeft geknetterd, het heeft de vonken
het vuur heeft sissend het hout gekust
als kleine meisjes - het is gebluscht,
o mijn liefste word wakker,
uw asch is zoo zwart op den akker.
En in mijn angst ben ik heengegaan
een heel eind weg, over de baan
van den akker, toen heb ik gezonden
| |
| |
om te roepen de dagschuwe,
haar ziel, die bij de wachtvuren
om te rak'len in de asch,
om te lokken uit de lucht,
als ze soms daarin was gevlucht,
dat ze kwam om me toe te spreken,
langs mijn wangen haar weeke
met haar vingers mijn hoofd te streelen,
in mijn ooren te kweelen,
met haar stem mij te zeggen dat
ik haar altijd heb liefgehad -
ik hoorde ze als klokken slaan:
ligt nu klaar, een groote wei
van roode zijde, kom o kom,
liefste, zijn liefste, ik bid er om.
Rood satijn voor 't rood lichaam,
roode bloemen voor het haar,
roode bladen als om 't raam
we hebben het allemaal klaargestrooid,
we hebben de wereld uitgerooid
van al het niet brandende, al het niet rood,
ge kunt nu keeren, arm en bloot.
| |
| |
Roode papavers, roode tulpen
vallen rondom de breede fulpen
spreiding van het rood fluweel -
een rood lied zingt er uit de keel
van roode vogelen, vijver wijn
purpert het marmer, in karmijn
zit hij alleen met heete lippen,
roode jonkvrouwen houden de slippen
van zijnen mantel, kom die hij wacht -
rondom duistert de purpere nacht.
Rondom duistert de purpere nacht,
kom keer weer, o kom die hij wacht,
ik ben zijn trouwe roode trompetter,
om en om ga ik, één gedacht
waait mij voort en dreunt geschetter
uit mijnen rooden mond die lacht,
lacht van de weerpijn die zijn hett' er
brandt in mijn rooden armen mond,
'k wilde dat ik u weder vond -
kom keer weer, zijn liefste, hij wacht
in purperrooden gloenden nacht.
Die roode kersen, die roode drank
stroomde en viel vergeefs, die rank
bleef eenzaam in den dorren nacht,
heeft den vogel niet weergebracht.
|
|