Verzamelde werken. Deel 2. De school der poëzie
(1948)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 441]
| |
Bijlage I | |
[pagina 443]
| |
Voorrede uit: De School der Poëzie, 1897.De Nederlandsche poëzie van na 1880, welke kiemen voor eene hoogere zij ook in zich moge dragen, was burgerlijke poëzie. Zij sprak gedachten en gevoelens der heerschende, maar ondergaande, klasse uit. Zij nam haar voorbeeld in de Engelsche poëzie van het begin dezer eeuw, die de verheerlijking was van de overwinning der burgerij door de Fransche omwenteling, en van de jeugdige hoop op nieuwe ontwikkeling dezer klasse. Zij was, als alle burgerlijke poëzie, voor een deel valsch, - pseudo-klassiek, pseudo-renaissance, ja pseudo- wat niet?; zij ging alleen in zelfverheerlijking en zelfverblinding, in het alles op het spel zetten ter wille van impressie, ontroering of hartstocht, en in het niet kennen dan deze alleen, in vereenzaming, verder dan eenige burgerlijke poëzie nog ooit gegaan was: De Nederlandsche poëzie kende dus haar eigen tijd niet, wiens idealen niet meer de burgerlijke zijn, en moest, na een korten bloei, vroeg sterven. Haar dood werd verhaast door het democratische Fransche Naturalisme, dat in scherper, kunstvoller vorm hier in van Deyssel bloeide. Het leerde ons, dat onze idealen de onze niet waren, en dwong ons de oogen op onze wereld te slaan. Het is natuurlijk, dat, hoe deze ontwikkeling en deze omwenteling in ons verliepen, van ieders aard, opvoeding en leven afhing: den strijd en de angst, die door haar in mij ontstonden, vindt men in het grootste gedeelte dezer verzen afgebeeld. - Maar al leert het Naturalisme naar onze eigen wereld te zien, het leert haar daarom nog niet verstaan. Er moet een andere weg gevonden worden, langs welken de kennis van het algemeene in dat wat ons aandoet, en in onze aandoeningen zelve, bereikt wordt. Niet de aandoening alleen, noch ook het oppervlakkig gezicht der wereld, maar de wetten zelve waarnaar deze zich bewegen, als deze kennis door haar gevonden en gevoeld werd, dan geloof ik dat de poëzie eerst zou stijgen tot die hoogte, waarop wij allen hopen dat zij komen zal. Een poging om dien weg te vinden is door mij in de overige dezer | |
[pagina 444]
| |
verzen gedaan; zwak ook hierom, omdat, terwijl ik de Natuur zocht, mij de Maatschappij verborgen bleef. Toch heb ik gemeend ook deze te mogen uitgeven, omdat ik geloof, dat, zoover dit althans bij deze onwetendheid mogelijk is, de gevoelens waaraan ik hier uitdrukking tracht te geven, zuiver zijn, - en ik heb ze dáárom ‘School der Poëzie’ genoemd, omdat het mij dikwijls voorkwam, of het de Poëzie was, die mij leerde, hoe ik misschien tot beter inzicht en geluk komen kon. | |
[pagina 445]
| |
Voorbericht, na de herdruk van het voorgaande opgenomen in: De School der Poëzie, 1905.Bij den nieuwen druk kan ik tot recht verstand van deze ‘School der Poëzie’ nog enkele opmerkingen voegen.
Terwijl ik ‘Mei’ schreef, werd ik bekoord door de prozaïsten der Fransche en Hollandsche realistische, naturalistische en impressionistische school. Zij hadden een gloed en een kracht van leven, van onmiddellijkheid, hun pogen om uit ons leven zelf de schoonheid te halen betooverde mij zoo, ik had zelf dat onmiddellijke leven zoo lief, ik had zoo'n voorgevoel ook dat er in dat leven een nog veel dieper schoonheid verborgen lag, dat ik besloot te trachten poëzie te maken van de onmiddellijke realiteit - zonder de traditie van vroegere tijden. De onmiddellijkste realiteit evenwel is de Samenleving, de Maatschappij. Wie de realiteit zóó bemint dat hij haar afbeeldt, komt voor de vraag: Wat is de Maatschappij?, - eene vraag waarop de genoemde scholen geen antwoord geven. Nu moet men, om dezen bundel goed te verstaan, weten, dat ik tot op dat oogenblik geen enkele poging tot kennen van onzen tijd had gedaan. Ik had geheel instinctief geleefd en mij met niets bijna dan met mij zelf, en oude dichters, bezig gehouden. Toen ik dus uitging met het voornemen om met alle traditie van poëzie te breken, en naar niets te luisteren dan naar mijn eigen wereld, vond ik niets dan mij zelf. De eerste bundel van deze ‘School der Poëzie’, de ‘Sensitieve Verzen’, geven dan ook alleen realiteit van mijn eigen zinnelijkonmiddellijk gevoel, ontdaan van alle herinnering aan Grieken, Romeinen, en vroegere of latere renaissance. En toen ik trachtte, in de laatste verzen van dezen bundel en in de eerste rij van den tweeden, den ‘Overgang van Individualisme naar Socialisme,’ buiten mij zelf te gaan, en het leven van anderen te geven, kon ik ook niets vinden, dan mijn eigen zinnelijke waarneming, zonder omvattend begrip van wat ik waarnam. | |
[pagina 446]
| |
Maar tegelijk ... nadat ik mij der onmiddellijke realiteit, dat wil dus zeggen der Samenleving, had toegewend, bespeurde ik dat mijne maatschappelijke waarnemingen klein en armoedig van inhoud waren, en alleen door de heftigheid en felheid waarmede ik ze voelde, waarde hadden. Ik werd daardoor zeer droef gestemd, een droefheid die men zien zal in de verdere verzen van het eerste deel van den tweeden bundel. Want mijne beperkte zinnelijk-individueele emotie bevredigde mij niet. Was dat nu al de rijkheid, dacht ik? Bestond er nu niets meer dan dat? Altijd maar weer mij zelf, mijn eigen onmiddellijke omgeving, en niets meer? Bedroefd keerde ik mij naar de groote kunsten van vroeger, en verwonderde mij vanwaar zij toch dat groote, dat rijke, dat algemeene hadden gekregen. Ik wist niet dat zij dat hadden van hun klasse, van hun maatschappij. Bedroefd keerde ik mij wéder naar mijne maatschappij, - maar zag niets schoons. In mijn wanhoop over mijn armoede besloot ik toen nog een geheel anderen weg te beproeven. Ik voelde dat ik waarheid, niet alleen over mij zelf, maar over de wereld, noodig had. Ik wist dat de filosofie eeuwen lang getracht heeft de wereldwaarheid te vinden. Daarom stortte ik mij in de filosofie. Maar moet ik nog zeggen dat de bevrediging die ik dáár vond een valsche, een halve was? Men leze het tweede deel van den tweeden bundel, en men zal door den klaren pijnlijken schijn heen zien, dat de abstractie mij niet voldeed. Dorst naar schoonheid, onbevredigd, is een diepe pijn. Ik wendde mij naar alle kanten in den dag, ik wentelde mij op mijn leger en doorzocht mij zelf, maar ik vond de schoonheid, waartoe ik was uitgegaan, niet.
Toen, terwijl mijn krachten reeds gevaar liepen te verslappen door overinspanning, liet ik mij naar het socialisme gaan. En dáár, in de boeken van Karl Marx, vond ik wat ik gezocht had: den weg naar de algemeene schoonheid onzer onmiddellijke wereld, onzer maatschappij. | |
[pagina 447]
| |
Het bleek mij dáár, dat de schoonheid wèl bestáat, maar dat ik haar alleen op verkeerde plaatsen had gezocht. Het bleek mij dat ik haar gezocht had in een kleinen bourgeois, mij zelven, - het bleek mij dat ik haar gezocht had in de burgerlijke maatschappij, mijn omgeving ... terwijl ik haar had moeten zoeken niet in het persoonlijk leven, maar in het openbare, en niet onder de bourgeoisie, maar onder het proletariaat. Ik vond tot mijne ontzaggelijke verbazing en langzame verrukking, dat ik zeer goed zou kunnen vinden, die ik zoo lang zocht, de Algemeene Schoonheid, de voor allen geldende, de nietalleen-individueele, de rijke, - als ik slechts van een ander punt uitging, en mij langs een anderen weg naar een andere streek begaf. Het Proletariaat, den brenger der nieuwe schoonheid, vond ik, en langzaam leefde ik mij in het diepe leven der arbeidersklasse, in den strijd om de socialistische maatschappij, in. Het past mij nu nog niet daar zoo veel van te zeggen, maar ik hoop dat de lezer, in het geheele derde gedeelte van den tweeden bundel, waarin ik nog mijne persoonlijke gewaarwording bij het leeren van het socialisme beschrijf, en in den derden bundel, ‘Socialistische Verzen’, waarin ik begin te trachten buiten mijzelf te gaan, de wassende vreugde zien zal van hem, die eene groote schoonheid op het spoor is gekomen. Omziende zie ik, dat ik, trots alle smart, eene rijke ontwikkeling heb doorgemaakt. De poëzie, die mij leidde, is blijkbaar zelve bij het leven onzer eigen klassemaatschappij ter school geweest. Den laatsten bloei der groote burgerlijke poëzie heb ik in mij zelf beleefd. Het demokratische naturalisme heb ik in het sensitivisme poëtisch gevoeld. Een oogenblik dreigde mij te vallen in de oude dwaling der bourgeoisie, de metaphysica, hier reactie. Maar gelukkig heeft het opkomende proletariaat en mijn liefde voor het leven mij gered, en ik ben als krachtig schipbreukeling van het schip der bourgeoisie in het land der arbeiders aangekomen. | |
[pagina 448]
| |
Voorbericht uit: Verzen, 1916.In deze uitgave heb ik, in twee deelen, alle verzen verzameld die tusschen 1890 en 1906 door mij werden geschreven, en die, als pogingen, tot een zekere hoogte van volkomenheid reikten. Ik spreek den ernstigen dringenden wensch uit, dat indien ooit verzen van mij uit deze jaren worden herdrukt, zij alleen aan deze uitgave van 1916 zullen worden ontnomen. | |
Voorbericht, na de herdruk van het bovenstaande toegevoegd in: De School der Poëzie, 1925.Nu ik op den weg naar de Communistische Poëzie iets meer gevorderd ben, heb ik aan deze beide bundels, waarvan de eerste het einde en den ondergang der burgerlijk-individualistische, de tweede het begin der proletarisch-communistische vertegenwoordigt, den naam der eerste uitgave van 1897 hergeven. Want welke naam zou voor dien overgang beter kunnen zijn? |
|