Verzamelde werken. Deel 2. De school der poëzie(1948)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 91] [p. 91] [Ik liep 's avonds door mijne stad] Ik liep 's avonds door mijne stad, het water zwartvloerig, elk huis had zich van boven tot onder met rouw behangen, dat was zoo mijn verlangen. En voor alle ramen zaten mijn onderdanen naar me te zien, ze hadden het donker gelaten om me te beter te kunnen zien. En midden op een plein wou ik alleen zijn, ik heb mijn herauten verzonden naar alle ronde. Den roode hoorde ik zingen veraf en met zijn zwingen karmijnrood kleppren hard, het roode was nu zwart. En er sloeg een zwarte brand uit veraf, de vlam stak zijn hand uit, daar was een vrouwegeschreeuw, woorden als vonken sneeuw. Ik zat eenzaam te kijken uit het donker naar het prijken der vlam en het deed me zeer, langzaam kwam 't donker weer. En waar de gele was gegaan, verscheen hij hoog als de gele maan, de huizen en al de daken. zwart bij het geel afstaken. [pagina 92] [p. 92] De huizen kregen een valschen schijn van schoonheid of ze van ebbenhout zijn, met lijsten vlammend van goud, ivoren balken geel en oud. En vrouwen kwamen uitsteken het hoofd uit ramen, ze keken en spraken wat woordjes fijn en valsch zooals munten zijn. En mannen kwamen met koppen vooruit uit de stedesloppen, het roode dikke werd geel, zeien woorden zwart en veel. Ik zat heel stil en recht, mijn onderdanen zijn slecht, dacht ik, ik ben alleen - ik voelde me trotsch en tevreên. Vorige Volgende