Verzamelde werken. Deel 2. De school der poëzie(1948)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 33] [p. 33] [Toen zag ik je] Toen zag ik je - Er was toen veel licht, de kamer was een bloem die, dicht, in eens open uit gaat schijnen, het licht vloog rond in lijnen. Ik was heel stil en ik dacht niet veel, ge hebt gekeken en heel mijn hoofd is wijd opengewaaid, zooals 's zomers opengelaaid boven op een wijd, wijd land, in een wijd wereldsch open land - zoo was ik eens in die kamer in die roode gouddoorlijnde kamer waar het gasgoudlicht doorvloog op vleugels vleugslaande wegslaande roeivleugels in de teere lucht, in de bevende lucht, in de lucht die vlucht als je doorgaat - hoor hoor hoor o ik hoor het, je teer droog keelstemmetje spreken, omhoog en wat lager spreken vlak voor me, ik rook je teer vleesch, je uitschijnend stillevend vleesch, ik stikte in je oogenkijken in dat tintelend bloote kijken uit dat stil hoofdbewegen, in dat trillen en dat bewegen van je handen en je hoofd en je voet zooals het aan me nu nog doet. O kon ik maar vinden het uitvlietend gezwinde woordenriviersterrelsel waarin ik het alles vertel voordat ik weg ga sterven [pagina 34] [p. 34] in het leven waarin ik zoo zwerve. Maar o schoone tintelkleure die binnen de groote lichtdeuren van den zonzomer is, en al de lichtlichternis, de hooge heilige mis van de dagen, en goudlicht en avondschijn in de roode kamer die zijn, waarin zij toen was met haar lichaam als glas zoo doorzichtig, zoo lichtig, wilt wezen samen altijd uitgelezen in me die haar eenmaal zag in uw licht roodgoudwitten dag. Want laat ik maar bibbren en maar heel wèg sidderen in woorden opdat niets meer is dan hare lichternis. Vorige Volgende