Verzamelde werken. Deel 2. De school der poëzie(1948)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 62] [p. 62] [Zacht kwam ze als jonge sneeuw] Zacht kwam ze als jonge sneeuw, stille en wiegelend, witte zich spiegelend in den spiegel der grijze eeuw. De eeuw was een grijze spiegel, blinkende met gewiegl, voer ze er over heen - wit in het wit verleen. Ze was lichtgeschuim, ze was vonkelsel, ze was licht'ge luim, sterkarbonkelsel op het waterig vlak der aard, ze was handgevlam, ze was vuurgelicht, ze was brandgekam, ze was uurgelicht, ze was brandende diamantsneeuw, o ze was toch bewaard, blanke gekooide meeuw, eind'lijk voorbijvliegende aan de aard. In de grijze lichthoven, op den akker lichtschoven, in de waterpoelen van licht, vonkelde haar gezicht - hingen haar bloemekens, haar witte lichtharten open en bloot te wachten, in den sneeuwigen zomer den sneeuwlichtdroomer de zon omregende haar handen met stuifsneeuw klaar, in de dooiende nachten de maansneeuwvachten behingen haar stille ooren - ze zat naar het vallen te hooren [pagina 63] [p. 63] van 't opene sneeuwbloemgloren, maansneeuwbloemen hooggeboren, die spraken met gele monden al in het ronde, - de lichte winden die trippelhinde woeien naar voor, naar ver - o een verloren veer - maar een lichtgeschuim, maar een vonkelsel, maar een licht'ge luim, maar karbonkelsel, maar een sneeuwween' lachsneeuw' meid - o hare vroolijkheid, o hare droevigheid sneeuwden wel wijd en zijd. Haar oogen begonnen te gloren, haar handen kwamen naar voren meer en meer, meer en meer - ze voelde uit zich verloren veel gaan, ze wou toebehooren teer, o teer. En het ooglichten begon en het hoog opkijken, en het opschrikken begon en het heel ver wijken - het wegsneeuwen als sneeuwjacht en het voetvluchten heel zacht, en het heel zacht in zich denken, en dan weer het wilde krenken der vingeregrepen en het zacht gegrepen hoofdhaar en het liggen neer en 't wreede levensbegeer. [pagina 64] [p. 64] En het bloedproeven begon, het wijnroodbloede - en het volgroeien begon en hartstormwoede en het heenloopen en het wederkeeren en het wrang gepijn, het diepe zeere leeg zijn en hongeren heel alleen, en het zacht neerzinken en het opblinken van willend lachen om het lijf heen. En het luisteren begon in de stille kamer - en het stilzitten begon voor de gladde ramen en het vèr weg zijn als een droom - en het luistrend hooren naar het geboren worden geluiden als een droom. En de wereld hooren en de wind hooren en het zonlicht hooren en de nacht hooren en het stappen van den lichttijd, ze was onderwijl gekwijn, o, ze was zeegeween, o hare vroolijkheid, o hare droevigheid konden nòg flauwlicht zijn als sneeuwigheid. Vorige Volgende