Verzamelde werken. Deel 2. De school der poëzie(1948)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] [O koele zwarte ademen van den nacht] O koele zwarte ademen van den nacht, stil vlietende kannen van wijnzwart gebracht in haar rouwvingeren slepend zoo zacht - gaat lavende tot waar mijn liefste wacht. Ziet ge het flonkerend zware roode wijnvocht de kan uit, de roodgoude, vallen dwars door den zwarten nacht, dat is de sombere roode oude opgegravene bloedenddoode wijn in de nachthand hier gebracht. O mijn liefste laten we drinken samen het rood, als zeeëpinken dwalen naar huis die de vischvangst doen - samen diep door het duister zinken tusschen de huizen die donker weerklinken of ze binnen ons stappen nadoen. Die huizen die zijn wel volgeladen stille lichtmenschen die zich te raden woorden geven en lachen stil - wij loopen saam door het duister te baden boordevol vol van de donkere zaden vreugde die straks hoog groeien wil. Geele gelaten kijken van menschen achter de ramen en gaan dan grijnzen om ons tweeën die strompelen voort - hoeren om hoeken den mond vol wenschen loeren, en ruggen van mannen deinzen mee in de straatstroom goudgeboord. Onze gesloten oogen gaan - langs onze oogen de golven gaan, duistere lucht - wij zijn twee visschen die gaan bewonen diepgegraven zwarte zeeholen zonder gerucht. [pagina 19] [p. 19] In de zwarte stad in de steenkole stad in de stad gestegen van metaal, daar heb ik een zaal zwart gebrand - rood van minne, daar brandt geel licht van binnen. De leege wanden staan rondom, gevallen fluweel, daar vouwen zich om de stille plooien verrukkend - dan gaan daar rukkend de roodgouden lichten door - wij oogend staan daarvoor - en wandelen zuchtend. Als stompe huizen gelicht geraamd, waar het weerlicht in vlamt zoo zijn onze wanden daar - als groote vrouwen met vallend haar staan de hoeken omhoog en houden verzaamd het zachtfloerse zaalgeraamt. Daar staan we en houden stil, we raken elkaar met geril en kijken al rondom ons - in ons is gegons, ver buiten gonst ook de stad somber en mat. Maar groote vlambloemen gaan beginnen in uwe handen te wieglen van minne - uw haren rijzen als een vlam, uw wangen zijn vuurvloeiend, lichtklam - o doe in mij vergaan dat vlammend beraan. Vorige Volgende