[Er daalde tot mij neder uit den hemel]
Er daalde tot mij neder uit den hemel
een engel, met houding die ik wel eens
als kind gezien had in een schoon zacht meisje.
Die kwam tot mij, om hare voeten was,
als van bloemen zoo klare, een gewemel.
Maar hare oogen waren toch zóó teeder,
zóó vol, ernstig, en donker, dat ik 't wijsje
harer vroolijke voeten gansch vergat.
Zij zeide, wijl haar oog over mij las:
‘Gij dacht niet dat ik nog eens tot u weder
zou komen, maar het was zoo vol geweens
òm u, dat 'k tot u te mogen gaan bad.
Nu ben ik hier, en laat nu snel dien gloed
van tranen om u drogen, en de lucht
helder worden om u, zooals een bloem.
En laat een ernst, als van een donker oog,
nu wonen binnen u, en uw gemoed
leere' het bestaan van wie mij zond, van God.
Zie, het is niet genoeg dat ik u roem
't bestaan van hem, die ook buiten mij is,
maar zoo gij 't oog over mij heen bewoog,
zooals 'k hier sta, weet ik zeker dat tot
't begrip gij komen zult, hoe hij geducht
en zacht is tevens, en hoe àlgewis.’
Toen sloeg ik 't oog naar waar zij sparklend stond,
helder opgebouwd, zoodat haar japon
doorzichtig was, en hare klare oogen,
helder, kregen voor mij een glans van blijheid.
En wijl ik mijne oogen om haar zond,
zoekende, hoe zij daar was, en ook daar,
en of hare kleuren mij niet bedrogen,
gevoelde ik een zekerheid in mij.
Het was alsof er in mijn armen vrijheid
| |