Verzamelde werken. Deel 2. De school der poëzie(1948)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 303*] [p. 303*] [De arbeidersklasse stijgt langs trappe' omhoog] De arbeidersklasse stijgt langs trappe' omhoog door de nevlige lucht, op bergen graniet. Daar door de lucht daar gaan ze, naar de wolken. Daar slaan ze hoeken om, zijn uit 't gezicht. Daar ziet men op den rug stijgende menschen. Naar welke kanten zich mijn oog ook richt, ik zie ze door de neevlen stijgen opwaarts. Het is een algemeen gaande geklim. Zooals de mieren in het groote bosch allen werken, de een ziet de ander niet, zoo gaat alles omhoog, links, rechts, ov'ral. O zie de naakte onvermoeide lichamen zooals de zon op ze schijnt, om hunne beenen en op hun ruggen, en op steev'ge zijden, en op hun aandacht'ge spanningsgelaten. Daar in nevels zweven nieuwe gedachten over alles. Het brein in 't hoofd ontwaakt, ziet openinge' omhoog als open trechters, ziet kommen opengaan nog smal van onder maar breed van boven, in de oneind'ge luchten wenken streeken van zaligheid. De blinde arbeiders die met 't hoofd gebogen gaan, ruiken een lucht van zaligheid. De vrouwen die meezwoegen, zoo vol vel om hun beendren, zoo slap van borst, zoo dof van aderen, ruiken fijnen geur zooals wie zoete liefde ruikt van een meisje of man. Zekerste geuren van zaligheid, die naar het brein opstijgen, en onfeilbaar en dwaalloos den mensch leiden als hij slechts luistert. En de vrouwen luistren naar wat zoet geurend van den hemel daalt. Het is één opstijging, gaande geklim, de mannen, vrouwe' en kindren stijgen opwaarts, d' arbeidersklasse stijgt de bergen in. Vorige Volgende