| |
| |
| |
I Natuur
Kan men ooit zulk een gelukkig mensch denken
als ik ben? Eerst heb ik natuur gekend
in al haar schoonheid. O wat ben 'k verliefd
geweest op haar, hoe ben 'k tot haar gegaan
's avonds, als zij groen was en donkerblauw,
en purper en geheimvol, en haar zon zonk
weg in de plooien van haar lieve kleed.
Hoe heb ik haar toen liefgehad, hoe ben
ik tegen haar aangezonken, hoe heb ik
in haar gelegen, en heb uitgegoten
mijn wezen in haar. - En 's morgens als ik
opstond in haar, hoe was zij mij
mijn spiegelende liefste, alles hief
ze op eens op van haar pracht. Was zij te veel?
Neen nooit was zij te veel, ik kon haar aan,
mijn hart was groot genoeg, zij stortte in
haar zon, haar aarde, haar lucht, diep in mij,
en elk schatje van haar vatte ik goed.
'k Omhelsde hare grootheid, en zoo was 't
den heelen dag van d' ochtend tot den avond,
en d' heelen nacht van de avond tot den dag.
Zoo was het vroeger, en waarachtig, wie
zou het ooit denken of kunnen gelooven!
ik heb wezenlijk nog iets meer gevonden,
iets, dat waarlijk nog veel stralender blinkt,
dat nog veel dieper mijn diepen dorst lescht.
Dat is de Menschheid, hoe ze in haar leeft.
O liefste! ik wil u nooit, nooit vergeten,
gij zijt mijn schat, mijn eerste, mijn jeugdbruid,
gij zijt om mij en aan u dank ik alles,
gij blijft mijn eeuwige onbluschbare liefde -
maar in u had ik 't grootste niet gekend,
| |
| |
den parel, dien gij eens, diep in uw meer,
liet worden tot een vliesje, tot een kiem,
tot een noot, tot een appel, tot een vrucht
zoo groot, dat ze van u afviel, en alleen
voortleefde in uw diepe en groote zee.
Dat was de Menschheid, en die kende ik niet,
gij hieldt die verborgen voor uw minnaar.
En die heb 'k nu gevonden, o geluk!
o onuitpeilbaar, o onuitspeurlijk heil!
hoe zij te midden van uw heelal leeft.
Ik heb haar gezien, ik heb haar gekend,
ik heb haar gevoeld hoe zij in u is,
en hoe zij in u tot haar heil opgroeit.
Ik heb gezien, hoe zij nu bezig is,
die schoonste plant, dat schoonste dier van u,
zich te organiseeren tot het hoogste heil.
Ik heb gezien, hoe de arbeidersmassa 's,
door uw kracht, door de kracht die gij in hen gaaft,
en door de krachten die gij aan hen geeft,
moeten, door uw toedoen, o eeuwige,
o alomtegenwoordige, o liefste,
o bruid, door scheppingskracht uit uwe voren,
uit uw bloedhart, uit uw bloedaderen,
de minder sterke organismen die
tot nu toe van hen in u leefden, doen
verdwijnen, en de schoone, hoogere
doen groeien in u, die wij nu verstaan
als de Eenheid van alle alle menschen.
Dat is het heil, dat is het heilige.
Dat is de schoonste plant die wevend werd
uit vleesch in u, dat is de rijkste vorm
van 't rozeroode vleesch, dat eenmaal groeide
als 't vliesje, als het kiempje in u op.
| |
| |
O toen ik jong was liep ik als een dronkene,
door u, natuur, door uwe zachte lucht.
Dat komt, ik wist u, en ik kende u,
gij gaaft u aan mij, gij storttet u over,
al uw rijkdommen sprongen in mijn hart,
al uw geheimen beefden op mijn lip.
Nu zwerf ik door de menschheid, heerlijke dingen
zie ik aldoor, en ruischen door mijn ziel.
Ik versta ze, ik begin te verstaan,
liefde doorheeft mij, en door u geschonken
nieuwe geheimen zweven door mijn ziel.
Zij hupplen en ze klautren in mij opwaarts.
En zooals ik eens uwe minnaar was,
minnend uw lichaam, parelklaar, Natuur,
zoo word ik nu de minnaar van de Menschheid.
En dit schoonste zweeft nu voor mij omhoog:
ik voel hoe in deez' liefde voor de Menschheid
zich openbaart mijn eerste liefde, gij,
Natuur, hoe die twee liefdes worden één.
Want doordat ik de Menschheid leer verstaan,
doordat ik begrijp, hoe zij aan u zat,
en van u los werd, maar op duizend wijzen,
door duizend zenuwen en spieren eeuwig
aan u verbonden blijft - doordat ik nu
ken mijn tweede liefde, begin te kennen,
doordat ik in die tweede tot de kennis
kom die voor alle liefde noodig is,
zie ik hoe gij met uw kind éénig zijt,
zie ik hoe, ja precies hoe, dat uw kind
aan u, zijn moeder, zit - en nu, o wonder!
nu wordt daardoor die tweede liefde van mij
gelijk aan de eerste, omdat menschheid is
niets dan een stukje van u, liefste bruid.
| |
| |
Zoo is het, dat ik jong als dronkene,
een godbegaafde, begenadigde,
door de natuur zwierf, nu zwerf door de menschheid,
maar nu gevoel dat alles is slechts één.
Van uit 't heelal komt op mij ééne stroom,
van uit wereld en menschheid komt één stroom,
door u, natuur, gij zijt alles, o alles,
tot u keer ik terug, u heb ik lief.
Is er een mensch gelukkiger dan ik
denkbaar, die in zijn leven twee zoo hooge
liefden vond en kon vereenigen?
|
|