| |
| |
| |
II Menscheid
I
Gij ligt onder mij. Gij zijt als een woud:
In uwe oogen zie ik de Natuur.
Meeren en bergen, bosschen en de zee,
de verre blauwe hemel straalt er in.
Gij zijt de oneindig goede, Uwe liefde
brandt tegen mij op als een brandend vuur.
Het is bij u of ik in zachten regen
lig, en ik zelf ben zachte regen.
O liefste met uw zacht verdwijnend haar.
Uw kamer schittert, en gij zijt alles,
als de diepgezonken edelsteen daarin.
Er is niets van begeerte meer over.
Ik heb u in mijn armen, voor het eerst
heb ik het volle, wat de bruigoms hadden
die ik benijdde. Uw lichaam is mij
alles. Gij zijt de volte, niet 't verlangen.
Uw zacht spelende oogen fluistren in
de mijne, en uw mond is warme gloedbron
aan mijne lucht. Een tinteling doorstraalt
uw ooren en mijne. Er is een lied
dat wij beiden hooren. 't Is in ons bloed,
dat één van maat is, het gaat op één gang.
En 't kan niet anders. Wij zijn immers één?
Het is alles vol. De kamer is één
met de natuur. De boomen zijn zoo goed
met de zon. De aarde is geheel goed
met de zon. Zooals de zee daar ver straalt
tegen de zon, het is zoo volop goed.
De nacht kan niet beter zijn met zijn maan,
en de stilte, als nu het zonlicht is
met de aarde. O, bruid, ge zijt zoo vol.
| |
| |
Uw armen kleeden u, hebben een schat
tusschen zich, en uw kostbaar stille hoofd
bewaart zoo krachtig uw ernstige lijf.
En ik lig zoo stil op u gedoken
als een vogel, een houtduif in een boom.
En eindelijk heb ik u dan toch, mijn ziel,
mijn alles, waar ik naar 't leven lang zocht.
O voeten! klaterende bron waaruit
gij komt, o beenen, wortel en stammen
van uw zijn, mijn geluk, - o buik, o zoete ronding,
het middelste, het vat, de wording van u,
vorm aan alles waar uw lijf wordend gaat,
het middel vanwaar uit ge u heerlijk voedt,
en vanwaar uit uit u iets grooter wordt
wat wij nog niet kennen, wij beiden samen.
En dan uw borsten, waaraan 'k teeder lig,
waaruit ik zuig de kracht der poëzie,
de melk zonder welke de schoonheid niet
is, en nooit zijn kan. Door u weet ik het.
En dan uw armen en uw schouders kleeden,
als vaste wallen van sterkte, want kracht
moet om de schoonheid zijn, anders is zij
week en vergaat snel - die bronnen van schoonheid,
uw melkbronnen zoo vastwelvend en sterk.
En dan uw hoofd, met uwe blonde haren,
en al de schatten van het hoogste zijn,
Uw verstand, dat zoo groot is, dat ik 't zie
als uit uw hersens, gloedbron, nederstralend
in uwe oogen en door 't klaar nat naar mij.
En uwe oogen zelve, uw gezicht,
en uwe mond, die zoo zuiverlijk smaakt,
zoo breed, die alles goed proeft, en uw reuk,
en uw gehoor, àl in den vasten schat,
Uw hoofd, dat stil uw goddlijk lijf bewaakt!
| |
| |
| |
II
Wanneer gij onder mij ligt, wij zijn stil
van vuur, dan ziet uw wit gezicht mij aan
van liefde, en uw oogen zijn vol tranen.
Gij hadt het niet gedacht, dat zoo iets was
op aarde, en uw oogen vullen zich als twee
meeren, door bronnen komend uit uw hart.
Zooals gij aan mij hangt, uw oogen maken
twee streken opwaarts naar de mijne oogen.
Ik dacht niet dat er zoo iets was op aarde.
En beide, dit denkend in onze breinen,
aan elkaar hangend, de armen om de hoofden,
zijn we als de zee en 't land aan elkaar hangend,
of als de berg en 't dal samen tesamen.
Zoo ruischt de zee het land een lied, zoo wil
ik met een wit gezicht van hartstocht voor u
eeuwig klinken van mijne dankbaarheid.
| |
| |
| |
III
O liefste, 't is of van uw aangezicht,
nu gij hier onder mij ligt, stil uitgaan
alle kleuren en schilderen de wereld.
Het is of uw gelaat het heelal wordt,
uw kleuren vloeien in de atmosfeer.
Uw gelaat kleurt het al, het is het al.
Het is alsof ik in uw gelaat zie
alles, al 't leven; de zachte natuur
heeft zich verheven, en is daar gestold
tot één golf, uw gelaat. Het is de kroon
van haar lichaam, dat daar zoo roerloos ligt.
O laat ik u stil zeggen dat 'k u lief heb,
en u zeer stil bewijzen dat 'k u lief heb,
'k ga in u op, ik voel uw innerlijk
hoe zacht het is, hoe innig en hoe week.
In 't hemelhooge van het hoogst geluk,
in 't hemelhooge van 't hoogst ideaal
dring ik door u. Een koepel van geluk
gaat open en ik stijg door u er in.
| |
| |
| |
IV
Mijn liefste, ik heb u wel eens zacht verteld,
hoe de geur van uw lichaam mij benevelt
en toch opwekt. - Zoo is 't, o socialisme!
Ik kan niet denken dat het samenwerken
komt, dat de arbeidende klassen
zich samensmelten tot één macht, of nevel
wolkt om mijn voorhoofd van een dronken geestdrift.
En zooals uit een nevel bij een land,
op zee, de kapen staren van het hoogland,
zoo blikt dan toch stil door de geestdrift henen
mijn klaar verstand, en zie 'k juist dan zeer duidlijk
de wording der wereld, organisatie van
den arbeid - en de zege der arbeiders.
| |
| |
| |
V
Zooals er tusschen ons beide ontspringt,
uit onze aanraking, van uit de plek
waar wij elkander raken, een schoon beeld,
wazig en klein van warme gestalte
eerst, dan uit warmen aanstroom van uw bloed
zich vormend als een bloem, een visch, een mensch,
om eindelijk, van uit u zelf, gedragen
door u, tot in de schoonheid op te groeien,
bekleed door 's werelds licht. - Zoo raakt het hart
het socialisme, en er rijst uit 't hart,
van af de voeten die in het hart staan,
vanwaar het warmte krijgt als van uit kolen,
| |
| |
| |
VI
Aan u dank ik deez' woorden, zachtste wezen,
geurend en frisscher dan de dauw, gij zacht
als de atmosfeer. Gij hebt mijn hart
gewekt tot leven, het gepoetst. In uwe aanraking
heb ik geleerd wat poëzie is.
O dronkenschap, o heilige dronkenschap,
enthousiasme, leere ik toch steeds beter
uitspreken wat uw heilige dienst mij leert.
|
|