Verzamelde werken. Deel 2. De school der poëzie
(1948)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 235]
| |
VI | |
[pagina 237*]
| |
Spinoza's leer‘Substantia infinita extensa et cogitans
is God, et infinita ex eo sequuntur.
Hoc dico, eum adorans et amans,
omnia abjiciens quae a me coluntur.
Per omnes mundos est et cogitat,
et nihil omnium quae inveniuntur,
quin eius est. Et vivit, et amat,
si quid vivere est. Eius amorem,
est sola ratio nostra, quae aequat,
quae, sicut Deus, non sentit dolorem.
Per matutina tempora expergiscens,
ratio nostra Deo cantat honorem,
et felix vivit cor, non defetiscens.Ga naar voetnoot1)
Daar de gedachte is, zoo denkt ook God,
en daar hij alles denkt, zoo weet hij alles;
de onveranderlijke is hij tot
de dingen dezer werelden, die talloos
worden uit hem, gehoorzaam aan het lot,
zijn eeuw'ge wet en leven, altijd dwaalloos.
| |
[pagina 238*]
| |
Men kan niet zeggen dat ze worden tot
iets omdat hij ze denkt, want in hem samen
zijn altijd daad en begrip, - en gebod
dat eeuwig is, kent geen tijd en beramen.
Hij, die alles begrijpt, is zonder tijd,
alles brandt in hem als gelijke vlammen,
en zijn bestaan is zelf de eeuwigheid.
Hij kent de zon en al wat staag verandert,
elk deel van hem, want 't is van hem, is krachtig
en werkt op anderen, en zelve wandert
eeuwiglijk - maar niet één ding is almachtig.
Maar Hij wel, en hij heeft een groote liefde
voor zich, omdat hij is zich zelf gedachtig. -
De mensch begeert naar kracht; als hem geriefde
dáárin iets, is hij vroolijk, slaat aan 't treuren
wanneer iets zijn begeerte naar kracht griefde -
omdat hij goddlijk is, - maar voor zijn deuren
staat niets dat hij kan kennen; zoo vlien tranen
en lachen van hem, naar wat komt gebeuren,
en zijn begeerte naar macht wordt een wanen.
Uit zuivre kracht, uit de gedacht van waarheid,
die zoo klaar in ons is als heldre wat'ren,
komt de gedachte aan God, onze klaarheid,
uit ons aandoenlijken naar boven klat'ren.
Uit zuivre kracht erkennen wij in Gode
het algemeene, en zwemmend in zijn wat'ren,
ontwaren wij, eerst voor zijn aanzicht bloode,
als een uitspansel: vrede, vreugd en liefde.
Daaruit komen, als drie der vreugde boden,
moed, zelf beheersching, adel. Levensliefde
uit kennis doet de vreugd het leven duren.
Uit de God's kennis ontstaat Godes liefde,
dat is de zaligheid die kent geen uren.
| |
[pagina 239*]
| |
God mint zich zelven, zou hij meer beminnen
een deel dan 't ander van oneind'ge deelen?
Bedenk dat deelen zijn alleen voor zinnen,
voor God is 't eindeloos zonder verschelen.
Maar naar ik krachten heb, bemin ik mij
ook meer dan vroeger, daar ik sterker ben.
En mijn gedacht is God's gedacht, dus hij
bemint mij meer naar mate ik hem meer ken.
Mijn kennis is mijn kracht en liefde tot hem,
en als ik mijn gedachten naar hem men,
prijs ik hem denkende met stille stem.
God is eind'loos, en heeft zich zelf te danken
alles dat in hem is, dat's eindeloos.
Dus mint hij zich, zijn oorzaak, zonder wanken.
Hij is vol liefde, stil en sprakeloos.
Zijn natuur is, en niets anders, Volmaking
is dit de allerhoogste, schadeloos.
Zijn liefde zelf is zijn tot zich genaking
met zijn gedachte. En zijne gedachte
is hij. Dus is ook liefde zijn volmaking. -
Hij leeft en wijdt zich zelve zijn aandachten.
Uit alles van hem volgt iets, de openbaring
is dat van zijne eindelooze machten,
en van dat alles heeft hij de ervaring.’
Dec. '92.
|
|