Verzamelde werken. Deel 2. De school der poëzie
(1948)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 43*]
| |
Ik heb hem gevraagd te lachen,
zelf kon 'k niet wagen,
mij dacht ze zou komen op zijn verlangen.
‘Ik ga zelf op en kom gereden aan,
prachtige stralen vliegt nu af en aan,
regenwolken regent nu daarneer,
regenboog span u over het zeemeer.
Regen verguld u tot een gouden net,
wereld spreid u tot een goudzijden bed,
zeeën omvalt met een goudwaterval
gouden appel der aard van overal.
Regenwolken nu niet meer,
regenbogen gaat nu ver
kleurige sluiers uiteen scheuren,
wereld ontsluit de hooge deuren,
goudene ruimten opent u -
gouden licht, goud schaduw.
Komt tot mij al wie vergieten
ziel in goud in grooten stoet,
stralen die het leven lieten
nu terug mij tegemoet -
gaat nu allen achter mij,
breede vleugels, mij ter zij,
staat hier boven alle wolken,
regenbogen, en de volken
van mijn dienaars, luide schreeuwt,
gouden stemmen uitgesneeuwd.
Winden, vliegt aan
sneeuw belaan,
aan alle daken
| |
[pagina 44*]
| |
die er raken
woeste sterren ongezien,
zoekt het kind en
gaat te vinden
waar ze ooit heeft kunnen vlien.’
Hij stond te wachten
in zijn pracht en
staat nu nog, ze keerde niet -
keerde weer het sneeuwelied.
Mijn liefste is dood, ik ben gegaan
alle werelden door -
ik heb gevonden, de wereld is groot,
maar zij was dood.
De wereld is groot, een regenboog
heb ik mijn reizen gemaakt,
die staat te branden hemelhoog -
ik rijs daarop brandend naakt.
Mij brandt dit eene groote verdriet,
ik kan niet vinden,
wie eens om mij het leven liet,
die jonge hinde,
dat jonge kindje, die jonge bloem,
die ochtendwolk, die nachteroem,
die witte ster, die bloemewinde,
die jonge hinde.
Ik ben gegaan de werelden door,
ik kan 't niet vinden
waarin ze schuilt die ik zoo minde,
zij is te loor.
| |
[pagina 45]
| |
Zij was de zon en ik de regen,
zij scheen door mij -
en van ons beide is opgestegen
een kleurenrij.
Die hangt nu boven in de lucht
met wereldvlucht,
de wereld is groot, eindloos groot,
maar zij is dood.
|
|