Verzamelde werken. Deel 2. De school der poëzie(1948)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 119*] [p. 119*] [De lente - ik sta midden in haar] De lente - ik sta midden in haar - o daar komt ze daar daar daar vliegt ze op mij aan, ze zoent me, ze zoent me, ze zoent me en ze noemt me haar zoete ademen, woord voor woord; o en daar vliegt ze voort de honnige fladderende lente, daar naar de verte, daar naar de horizonnerige tenten, de zilveren, zilvervoetige, zilverhandige lente, de zomerige lente. Kijk nu, ze strooit den zomer rond die vliegt om haar rond uit haar mond, rond haar boezem, haar gladde rug, haar beenen zoo donslicht-omschenen, ze gaat langs de horizonnen maar aldoor omme, ze heeft toch zoo veel, ze kan geven wel, zie het lichte sneven van al dat kwijnende levende stervende opflikkerend licht en daar midde' in haar gezicht, zie je het wel, zie je het wel - hoe licht hoe wit hoe goud hoe schel, hoe kunnen we het toch verdragen van ochtend tot avonddage, kom weer, kom bij mij weer gij mijn lieve, mijn lieve, lieve, lieve oogenbegeer. O ze valt op mijn borst, haar mond midde' in de dorst van mijn mond, haar roode zachte weeke punttong - 't is of ze heelemaal in me drong. Vorige Volgende