Inhoudsopgave
Woord vooraf
Het Antwerps Liedboek
De melodieën bij het Antwerps Liedboek
Commentaar bij de melodieën
Siglen
1 Als alle die cruydekens spruyten
AL I
2 Aenmerct doch mijn geclach
AL II
3 Alle mijn gepeys doet mi so wee
AL III
4 Arghe winter, ghy zijt cout
AL X
5 Al om die liefste boele mijn
AL XI
6 Confoort, confoort sonder verdrach
AL XIV
7 Claes molenaer en zijn minneken
AL XV
8 Dat ick om een schoon beelde soet
AL XVIII
9 Den dach en wil niet verborghen zijn
AL XIX
10 Die mi te drincken gave
AL XXIII
11 Den winter is een onweert gast
AL XXV
12 Den winter comt aen, den mey is uut
AL XXVI
13 Den lustelijcken Mey is nu inden tijt
AL XXVII
14 Die vogelkens inder muten
AL XXVIII
15 Des hadde een swave een dochterlijn
AL XXIX
16 Dat meysken opter laden lach
AL XXXI
17 Een boerman hadde eenen dommen sin
AL XXXV
18 Een venusdierken heb ic uutvercoren
AL XXXVI
19 Een oude man sprack een meysken an
AL XXXVII
20 Een goet nyeu liet heb ick gedicht
AL XXXVIII
21 Een jonghe maecht heeft mi gedaecht
AL XL
22 Een aerdich vrouken hevet mi bedroghen
AL XLIV
23 Een ridder ende een meysken jonck
AL XLV
24 Fortuyne, wat hebdy ghebrouwen
AL XLVIII
25 Ghepeys, ghepeys vol van envijen
AL XLIX
26 Ghi sotten ende sottinnekens
AL LIV
27 Hoe luyde sanc die leeraer opter tinnen
AL LV
28 Het is goet pays, goet vrede in alle duytsce landen
AL LIX
29 Het voer een maechdelijn over Rijn
AL LXI
30 Het quam een ruyterken uut Bosscayen
AL LXVI
31 Het soude een fier Margrietelijn
AL LXVII
32 Het wayt een windeken coel uuten oosten
AL LXIX
33 Het viel een coelen douwe
AL LXXII
34 Het daghet inden oosten
AL LXXIII
35 Het viel eens hemels douwe
AL LXXIV
36 Hier zijn drie lichte geladen
AL LXXVI
37 Het vlooch een so cleynen wilt vogelken
AL LXXVII
38 Het reghende seer ende ick worde nat
AL LXXIX
39 Het ghinghen drie gespeelkens goet
AL LXXX
40 Ick wil te lande rijden
AL LXXXIII
41 Ick quam tot eenen dansse
AL LXXXV
42 Ic had een alderliefste
AL LXXXVI
43 In mijnen sin hadde ick vercoren
AL LXXXVIII
44 Ick hebbe ghedraghen wel seven jaer
AL XC
45 Ic weet een vrouken wel bereyt
AL XCI
46 Ick arm schaepken aender heyden
AL XCIII
47 Ick ghinck noch ghister avont
AL XCIV
48 Ic sie die morgensterre
AL XCVI
49 In oostlant wil ic varen
AL XCVII
50 Ic hadde een gestadich minneken
AL XCVIII
51 Ic weet een uutvercoren
AL XCIX
52 Ick seg adieu
AL C
53 Ick wil mi gaen verhuegen
AL CI
54 Ic heb om vrouwen wille
AL CII
55 Ick weet een vrouken amoreus
AL CIV
56 Mijn sinnekens zijn mi doortoghen
AL CXIV
57 Met luste willen wi singhen
AL CXV
58 Met eenen droeven sanghe
AL CXVII
59 Och hoe mach hem zijns levens lusten
AL CXXI
60 O Venus' bant, o vierich brant
AL CXXII
61 O radt van avontueren
AL CXXV
62 O lustelike mey, ghi zijt nu in saisoene
AL CXXVIII
63 O waerde mont
AL CXXX
64 Och ligdy nu en slaept
AL CXXXII
65 Op een morgenstond
AL CXXXIII
66 Rozijne, hoe is dijn ghestelt
AL CXXXVII
67 Rijck God, hoe is mijn boelken dus wilt
AL CXXXVIII
68 Rijck God, verleent ons avontuere
AL CXL
69 Rijck God, hoe mach dat wesen
AL CXLI
70 Rijc God, wie sal ic clagen
AL CXLII
71 Trueren moet ick nacht ende dach
AL CXLVII
72 Tandernaken op den Rijn
AL CXLIX
73 Tyrannich werc, vol archs gedronghen
AL CLIII
74 Verlangen, ghi doet mijnder herte pijn
AL CLVII
75 Van liefden coemt groot lijden
AL CLVIII
76 Wie wil hooren een goet nieu liet
AL CLXII
77 Wie wil hooren singhen
AL CLXIV
78 Waer sal ic mi henen keren
AL CLXVI
79 Wie was die ghene die die looverkens brac
AL CLXVIII
80 Uut liefden, siet
AL CLXX
81 Met eenen droeven sanghe
AL CLXXII
82 Tribulatie ende verdriet
AL CLXXIII
83 Het was te nacht, also soeten nacht
AL CXCIV
84 Laet ons den landtman loven
AL CCI
85 Wy moghen wel loven en dancken den tijt
AL CCVIII
86 Wie wil horen een goet nieu liet
AL CCXVIII
87 Daer staet een clooster in Oostenrijc
AL CCXXI
Commentaar bij de teksten
Siglen
1 Als alle die cruydekens spruyten
AL I (zie hiervóór, Dl. I, p. XVI)
2 Aenmerct doch mijn geclach
AL II
3 Alle mijn gepeys doet mi so wee
AL III
4 Arghe winter, ghy zijt cout
AL X
5 Al om die liefste boele mijn
AL XI
6 Confoort, confoort sonder verdrach
AL XIV
7 Claes molenaer en zijn minneken
AL XV
8 Dat ick om een schoon beelde soet
AL XVIII
9 Den dach en wil niet verborghen zijn
AL XIX
10 Die mi te drincken gave
AL XXIII
11 Den winter is een onweert gast
AL XXV
12 Den winter comt aen, den mey is uut
AL XXVI
13 Den lustelijcken Mey is nu inden tijt
AL XXVII
14 Die vogelkens inder muten
AL XXVIII
15 Des hadde een swave een dochterlijn
AL XXIX
16 Dat meysken opter laden lach
AL XXXI
17 Een boerman hadde eenen dommen sin
AL XXXV
18 Een venusdierken heb ic uutvercoren
AL XXXVI
19 Een oude man sprack een meysken an
AL XXXVII
20 Een goet nyeu liet heb ick gedicht
AL XXXVIII
21 Een jonghe maecht heeft mi gedaecht
AL XL
22 Een aerdich vrouken hevet mi bedroghen
AL XLIV
23 Een ridder ende een meysken jonck
AL XLV
24 Fortuyne, wat hebdy ghebrouwen
AL XLVIII
25 Ghepeys, ghepeys vol van envijen
AL XLIX
26 Ghi sotten ende sottinnekens
AL LIV
27 Hoe luyde sanc die leeraer opter tinnen
AL LV
28 Het is goet pays, goet vrede in alle duytsce landen
AL LIX
29 Het voer een maechdelijn over Rijn
AL LXI
30 Het quam een ruyterken uut Bosscayen
AL LXVI
31 Het soude een fier Margrietelijn
AL LXVII
32 Het wayt een windeken coel uuten oosten
AL LXIX
33 Het viel een coelen douwe
AL LXXII
34 Het daghet inden oosten
AL LXXIII (zie hiervóór, Dl. I, p. XIV)
35 Het viel eens hemels douwe
AL LXXIV
36 Hier zijn drie lichte geladen
AL LXXVI
37 Het vlooch een so cleynen wilt vogelken
AL LXXVII
38 Het reghende seer ende ick worde nat
AL LXXIX
39 Het ghinghen drie gespeelkens goet
AL LXXX
40 Ick wil te lande rijden
AL LXXXIII
41 Ick quam tot eenen dansse
AL LXXXV
42 Ic had een alderliefste
AL LXXXVI
43 In mijnen sin hadde ick vercoren
AL LXXXVIII
44 Ick hebbe ghedraghen wel seven jaer
AL XC
45 Ic weet een vrouken wel bereyt
AL XCI
46 Ick arm schaepken aender heyden
AL XCIII
47 Ick ghinck noch ghister avont
AL XCIV
48 Ic sie die morgensterre
AL XCVI
49 In oostlant wil ic varen
AL XCVII
50 Ic hadde een gestadich minneken
AL XCVIII
51 Ic weet een uutvercoren
AL XCIX
52 Ick seg adieu
AL C
53 Ick wil mi gaen verhuegen
AL CI
54 Ic heb om vrouwen wille
AL CII
55 Ick weet een vrouken amoreus
AL CIV
56 Mijn sinnekens zijn mi doortoghen
AL CXIV
57 Met luste willen wi singhen
AL CXV
58 Met eenen droeven sanghe
AL CXVII
59 Och hoe mach hem zijns levens lusten
AL CXXI
60 O Venus' bant, o vierich brant
AL CXXII
61 O radt van avontueren
AL CXXV
62 O lustelike mey, ghi zijt nu in saisoene
AL CXXVIII
63 O waerde mont
AL CXXX
64 Och ligdy nu en slaept
AL CXXXII
65 Op een morgenstond
AL CXXXIII
66 Rozijne, hoe is dijn ghestelt
AL CXXXVII
67 Rijck God, hoe is mijn boelken dus wilt
AL CXXXVIII
68 Rijck God, verleent ons avontuere
AL CXL
69 Rijck God, hoe mach dat wesen
AL CXLI
70 Rijc God, wie sal ic clagen
AL CXLII
71 Trueren moet ick nacht ende dach
AL CXLVII
72 Tandernaken op den Rijn
AL CXLIX
73 Tyrannich werc, vol archs gedronghen
AL CLIII
74 Verlangen, ghi doet mijnder herten pijn
AL CLVII
75 Van liefden coemt groot lijden
AL CLVIII
76 Wie wil hooren een goet nieu liet
AL CLXII
77 Wie wil hooren singhen
AL CLXIV
78 Waer sal ic mi henen keren
AL CLXVI
79 Wie was die ghene die die looverkens brac
AL CLXVIII
80 Uut liefden, siet
AL CLXX
81 Met eenen droeven sanghe
AL CLXXII
82 Tribulatie ende verdriet
AL CLXXIII
83 Het was te nacht, also soeten nacht
AL CXCIV
84 Laet ons den landtman loven
AL CCI
85 Wy moghen wel loven en dancken den tijt
AL CCVIII
86 Wie wil horen een goet nieu liet
AL CCXVIII
87 Daer staet een clooster in Oostenrijc
AL CCXXI
Bibliografie
Alfabetisch register van de beginregels der liederen