7 Claes molenaer en zijn minneken
AL XV
Lit.: Kalff, p. 412; FvD I, p. 871; He, p. 11 (tekst), p. 188 (aant.).
Ballade. Claes molenaer is met zijn erotische veroveringen een gevaar voor de Brunswijkse zedelijkheid geworden. Omdat er niets tegen hem bewezen kan worden, tracht de vroedschap hem met geld de stad uit te krijgen. Hij praat zijn mond voorbij, wordt opnieuw gevangen en voor de rechtbank geleid, waar hij de schout verzekert dat hij bij diens drie dochters geslapen heeft. Zelfs als hij op de ladder van de galg staat, gaat hij nog prat op het aantal molenaartjes dat hij in Brunswijk verwekt heeft.
1:1 molenaer: de molenaar speelt in de balladen vaker de rol van een schuinsmarcheerder (malen is een aanduiding van coïre). Zie ook: Kalff, p. 308-309; p. 410-414. minneken: ‘liefje’. - 1:2 al inden wijn: ‘in de kroeg’. |
2:1-3 Claes vreest dat er een aanklacht tegen hem zal worden ingediend. - 2:1 heyle: ‘vriendin’. - 2:2 valsche tonghen: ‘kwaadsprekers’; wroeghen: ‘verraden’, ‘klagen... aan’. - 2:3 sorghe: ‘ben bang’. |
3:1 ‘het duurde niet lang (of)’. - 3:2 boden: ‘gerechtsdienaars’. - 3:3 die heeren: ‘de magistraat’; soude: ‘moest’. |
4:2 ghinghen in rade staen: ‘begonnen de rechtszitting’. - 4:3 wee: ‘ongelukkig’, ‘angstig’. |
5:1-3 Hij wordt verhoord. - 5:2 bonte cleederen: ‘met bont afgezette kleren’ (een teken van voornaamheid, slecht passend bij een molenaar). - 5:3 met eeren: zoals past bij de waardigheid die erdoor wordt uitgedrukt. Of: mag je die kleren wel dragen, heb je ze niet gestolen? |
6:1-3 Als de dure kleren hem geschonken zijn, en nog wel door een maagd, kan hij moeilijk worden vervolgd. |
7:2 rumen tlant: ‘het land verlaten’. - 7:3 laten: ‘verlaten’. |
8:1-3 Claes doet alsof hij afscheid neemt. - 8:2 mijns herten een vergulden pant: ‘kostbaar (gouden) hartepand’ (zijn liefje of, ironisch, Brunswijk?). - 8:3 daer: bij zijn liefje. |
9:1 verhoorden dat: ‘luisterden het af’. - 9:2 tot op sinen stap: ‘op de voet’. - 9:3 Waarschijnlijk op grond van zijn verzekering in 8:3. |
10:2 loegen: ‘lachten’ (Claes had heel wat mannen bedrogen). |
12:1-3 Claes legt ongevraagd de gezochte bekentenis af, uit ijdelheid, of om de schout een hak te zetten nu hij toch ziet dat het spel uit is. - 12:1 schoutert: ‘schout’. - 12:3 Mer lacen: ‘maar helaas...’; zijn: ‘zijn het’. |
14:1-3 Hier spreekt vermoedelijk een lid van de rechtbank. Of één van Claes'
|