33 Het viel een coelen douwe
AL LXXII
Lit.: Kalff, p. 282; FvD I, p. 321; Brouwer, p. 193, 188; King, p. 33.
Dagelied. Het accent valt meer op de lyrische ontboezemingen van de minnaar dan op de handeling. In plaats van een smartelijk afscheid vinden we hier een lofzang op de geliefde. De minnaar zal haar als bewijs van zijn liefde een symbolisch geschenk, nootmuskaat en kruidnagelen, aanbieden. - De tekst vertoont in enkele strofen overeenkomsten met nr. 35. Het rijmschema van str. 3-5 is veel minder strak dan dat van str. 1-2.
1:1-8 De minnaar staat buiten, onder het venster van zijn geliefde; eerst (1:1-5) spreekt hij voor zich heen, dan roept hij haar toe. - 1:1-4 Haar venster staat open (zij verwacht hem); de frisse dauw is op haar neergedaald. De dauw die de slapende geliefde beroert, is in de liefdespoëzie dikwijls aanleiding tot de afgunst van de minnaar: de dauw, vermeteler of gelukkiger dan hij, kan bij haar komen, hij niet. In de dageliederen is de vrouw echter juist wel bereikbaar; het motief heeft hier een zwakkere functie. - 1:3 huebscer: een Duitsgetint modewoord dat betekeniselementen van de (etymologisch verwante) adjectieven ‘hoofs’, ‘heus’ en ‘hups’ in zich verenigt. - 1:5 ‘o verrukkelijk omhelzen’. De interpretatie ‘o liefelijke onbevangene (ongerepte?)’, die ruimte zou laten voor het aannemen van een geraffineerd poëtisch spel met Ghevangen in 1:4, lijkt minder waarschijnlijk. |
2:1-8 Op de lyrische beginstrofe volgt een korte narratio van de verteller. - 2:1 beheynde: ‘bij de hand’. - 2:3 op een eynde: ‘eindelijk’, ‘tenslotte’ (?). - 2:5 biden ander: ‘bij elkaar’. - 2:6 ‘de tijd duurde hun niet lang’. - 2:7 opter tinnen lach: ‘leunde over de borstwering’ (van het kasteel). - 2:8 hief op: ‘hief aan’; hi sanck: nl. het lied waarmee hij de nieuwe dag aankondigt. De syntactische constructie, twee hoofdzinnen die elkaar zonder voegwoord opvolgen, is typisch voor de stijl van het dagelied en de ballade. |
3:1-8 De minnaar spreekt. Zijn poging tot omkoping van de wachter (een traditioneel motief in de dageliederen) gaat weldra over in een lofprijzing van de geliefde. - 3:2 loon: ‘beloning’ (voor het zwijgen van de wachter). - 3:3 ‘zij schijnt mij een ideale vrouwengestalte toe’ (?). - 3:4 ‘van wie mij geen verdriet te wachten staat’ (hae ‘heb’ is een veel voorkomende Duitsgetinte vorm). - 3:6 breket mijnen sin: ‘overweldigt mijn gemoed’. |
4:1-8 Lofprijzing en heilwens. - 4:3-6 valcken oogen, witte wanghen, rooden mont: conventionele trekken van het portret van de schone vrouw in de middeleeuwse lyriek. - 4:4 morghen sterre: Ook dit is een traditioneel beeld. De morgenster is de planeet Venus die het liefdesgeluk op aarde beïnvloedt; Venus verbleekt als de zon opkomt, maar wordt weer zichtbaar bij zonsondergang - beide aspecten kunnen hier functioneel zijn. - 4:5 heeft: druk heef. |
5:1-8 De minnaar neemt zich voor, zijn geliefde een geschenk aan te bieden. Deze strofe, met het beeld van de twee bomen, was poëtisch gemeengoed: zij komt met variatie in verscheidene Nederlandse en Duitse volksliederen
|