34 Het daghet inden oosten
AL LXXIII (zie hiervóór, Dl. I, p. XIV)
Lit.: Kalff, p. 148; FvD I, p. 119; Koepp, p. 85; Meier III, p. 154; He, p. 57 (tekst), p. 196 (aant.).
Ballade. Bij het aanbreken van de dag gaat een minnaar op weg naar een tweegevecht met een rivaal; hij laat zijn geliefde, onkundig van het duel, slapend achter. Zijn rivaal komt als overwinnaar uit de strijd. Het meisje weigert zich door hem te laten schaken, en beweert dat zij in de armen van haar geliefde ligt. Schamper antwoordt hij dat zij dan maar naar de linde moet gaan (waar het duel heeft plaatsgehad). Daar vindt zij het lijk van haar minnaar. Zij verwijt de dode dat hij het tweegevecht heeft uitgelokt door zich te beroemen op haar liefde. Tevergeefs tracht zij op haar vaders kasteel iemand te vinden die bereid is haar te helpen de dode te begraven (en daarmee de wraakplicht op zich te nemen). Alleen begraaft zij haar minnaar, waarna zij zich terugtrekt in een klooster. - Een verhaalstof, omvangrijk genoeg voor een novelle, is in dit lied geconcentreerd in veertien vierregelige strofen, waarvan bij het zingen telkens de laatste twee verzen worden herhaald (de tekst in het AL herhaalt alleen het derde vers, maar dit is kennelijk de aanduiding van een tweeregelig refrein). - Uit verschillende gegevens (zie Meier III, p. 157-160) blijkt dat er reeds omstreeks 1400 een Middelnederlands lied met dezelfde beginregels heeft bestaan. Van de inhoud daarvan kunnen wij ons een voorstelling maken aan de hand van een corrupt overgeleverde Hoogduitse versie in een handschrift van 1439. Deze versie is nog veel meer een dagelied dan een ballade: de rivaal verschijnt onder het venster; het meisje wijst hem af, zeggend dat zij in de armen van haar minnaar ligt; hij rijdt weg met de verzekering dat zij berouw zal krijgen; een jaar nadien wacht zij vergeefs op haar minnaar; zij klaagt haar verdriet bij de wachter; deze brengt haar bij het doorstoken lijk van haar geliefde, dat zij begraaft. Gesteld dat dit Duitse dagelied een betrouwbare afspiegeling van de inhoud van de Middelnederlandse versie van omstreeks 1400 geeft, dan moeten motieven als het duel bij de linde en de
poging van het meisje een wreker te vinden, eerst later in de tekst zijn opgenomen. Gewoonlijk worden deze motieven juist als argumenten voor de hoge ouderdom van de ballade aangevoerd. Wij geloven echter eerder in een vijftiende- of zelfs zestiende-eeuwse dichter-bewerker die het verhaal bewust archaïserend in een ridderlijk milieu heeft willen situeren. De rivaal, die door het meisje in 3:2 met Stout ridder wel gemeyt wordt aan-