35 Het viel eens hemels douwe
AL LXXIV
Lit.: Kalff, p. 283; FvD I, p. 323; He, p. 59 (tekst), p. 196 (aant.), Eos, p. 497.
Dagelied met meilied-motieven. De minnaar biedt zijn geliefde vóór de dageraad een mey aan; zij ontvangt hem in haar kamer. De wachter waarschuwt de gelieven als de dag aanbreekt. - Kalff beschouwt str.1-3 als een op zichzelf staand meilied; daarvoor pleit dat het rijmschema in str. 4-7 minder strak wordt toegepast. Nr. 35 is sterk verwant met nr. 33; str. 2-3 komen, met varianten, ook voor in een ander (mei)lied; zie FvD I, nr. 73, p. 341 en verg. Kalff, p. 287-290.
1:1-8 Een meinacht, kort voor zonsopgang. De minnaar staat onder het venster waarachter zijn geliefde slaapt. Hij hunkert naar de vervulling van zijn verlangen. - 1:1 eens hemels douwe (eens misschien te emenderen in een): ‘een dauw uit de hemel’. Over het motief van de dauw zie de aant. bij 1:1-4 van nr. 33. - 1:2 Voor: ‘(buiten) voor (het raam)’. Wellicht is bedoeld dat de dauw het kozijn heeft bevochtigd. - 1:4-5 staet int herte mijn, hout... bevangen: vaste uitdrukkingen ter aanduiding van de macht van de geliefde over het hart van de minnaar. - 1:6 doorwont: de blik van haar ogen heeft zijn hart als met een pijl doorboord. - 1:7 Och mocht: druk Mocht (emendatie o.g.v. de melodie). troost: ‘vervulling van (mijn) liefdesverlangen’. - 1:8 so waer ic: ‘dan zou ik... zijn (worden)’; ghesont: Onvervuld liefdesverlangen werd als een ziekte beschouwd. |
2:1-8 De winter is voorbij. In de middeleeuwse litteratuur wordt dikwijls verband gelegd tussen de lente en de liefde: de zich verjongende natuur doet ook de liefde ontluiken. - 2:2 virtuyt: ‘wonderbaarlijke kracht’. - 2:4 cruyt: ‘gewas’, ‘groen’. - 2:5 gheenen: ‘ginds’. Het groene dal, waar de nachtegaal (de liefdesbode) en andere vogels zingen, is de ideale situering voor een middeleeuwse liefdesscène. |
3:1-8 Hij wil haar een mey aanbieden, een bloeiende tak of struik, symbool van de lente en tegelijkertijd liefdesverklaring. - 3:1-2 houwen voor:
|