24 Fortuyne, wat hebdy ghebrouwen
AL XLVIII
Lit.: FvD I, p. 688; He, p. 38 (tekst), p. 192 (aant.).
Liefdesklacht. Een ghildeken uit Mechelen ligt in Brugge op het Steen gevangen. Hij zal uit de stad worden verbannen en daardoor zijn geliefde niet meer terugzien. - Hellinga neemt aan dat hij wegens zijn liefdesaffaire in de gevangenis was geworpen.
1:1-8 De minnaar klaagt: hij moet Brugge verlaten, waar zijn geliefde woont. - 1:1 Fortuyne: de godin Fortuna die o.m. de wisselvalligheid van het aardse geluk personifieert. wat hebdy ghebrouwen: ‘wat voor onheil hebt gij beraamd?’. - 1:3 mi onthouwen: ‘mijn toevlucht zoeken’. - 1:4 wert: ‘wordt’; desperaet: ‘wanhopig’. - 1:5 laten: ‘verlaten’. - 1:7 Rijck: ‘machtige’; te baten: ‘te hulp’. - 1:8-10 Het aanschouwen van het gelaat (schoon aenschijn) van de geliefde verhit het bloed van de minnaar; deze gloet dreigt zijn hart te verzengen als hij niet in haar nabijheid is. - 1:11 Dat: ‘dáárover’; beclaghen: ‘klagen’. - 1:12 laten: ‘verlaten’. |
2:2 ghildekens: ‘ouwe jongens’. Met deze benaming werden kroeglopers (ruyters vander banck), geldverkwisters en nietsnutten aangeduid. Zij vormden met elkaar een ghilde, geen werkelijke broederschap, maar een soort parodie daarop. al ghemeyn: ‘met zijn allen’. - 2:4 ‘dat allervoortreffelijkste juweel’ (gebruikelijke aanduiding van een geliefde vrouw). - 2:5 begheven: ‘in de steek gelaten’. - 2:6 inden noot: ‘in de ellende’. - 2:7 boven: ‘meer dan’. - 2:8 sterve... die doot: hyperbolische uitdrukking voor de diepste liefdessmart. |
3:2 lijf: ‘het leven’, ‘het levenslicht’. - 3:3 trueren: druk tueren. - 3:5 maken: ‘tot stand brengen’ (‘hoe heb gij dit kunnen doen’). - 3:8 ghi: nl. Venus; aen gaet: ‘onderneemt’, ‘doet gebeuren’. |
4:1 eerst: ‘voor de eerste keer’. - 4:2 op die steen: ‘in het Steen’ (de Brugse gevangenis). Er is veel voor te zeggen (al blijkt het niet expliciet uit de tekst) dat hechtenis en verbanning de straf waren voor een liefdesaffaire met het Brugse meisje. Dat de vroedschap op deze wijze de eer van de stedelijke jongedochters beschermde, staat vast. - 4:3 In spijte: ‘ondanks’; nijders tonghen: ‘de roddelpraat van jaloerse kwaadsprekers’ (zie hiervóór, Dl. II, p. xviii). - 4:5 hevet: ‘heeft het’. - 4:8 doen den doot: ‘de dood aandoen’ (over doot zie de aant. bij 2:8). |