23 Een ridder ende een meysken jonck
AL XLV
Lit.: Kalff, p. 176; Fvd I, p. 156; Koepp, p. 108; He, p. 35 (tekst), p. 192 (aant.); Meier III, p. 106.
Ballade. Een meisje laat zich verleiden door een ridder. Als zij zwanger is, wil hij haar met zijn schildknecht laten trouwen. Haar broer komt voor haar op: hij meldt de ridder dat zij is gestorven en nodigt hem uit voor de begrafenis. Nu beseft de trouweloze minnaar dat hij van het meisje hield. Hij verschijnt aan de baar, tilt het kleed op om haar nog éénmaal te zien; dan beweegt zij haar pink en lacht hem toe. Overgelukkig zweert hij haar tot zijn vrouw te zullen maken. - Deze ballade vertegenwoordigt een Nederlandse tak van een internationaal wijdverbreide balladenfamilie (zie Meier III, p. 38-43 en vgl. S. Hirsch, ‘Das Lied “Een ridder ende een meysken ionck” und die Volksballaden “Ritter und Magd”, “Die Nonne”’, in Zeitschrift für deutsche Philologie 79 (1960), p. 155-176). In de oudste vorm sterft het zwangere meisje van verdriet; de ridder komt te laat en pleegt zelfmoord. Het gesprek aan het riviertje en het motief van de voorgewende dood aan het slot van de AL-tekst verraden, naar Meier aanneemt, de hand van een jonge bewerker.
1:1-4 Een ridder en een meisje zitten aan een riviertje te praten over de liefde; plotseling blijft het water stilstaan. - 1:2 Op een rivierken: ‘aan een riviertje’ (naar middeleeuwse opvatting leende een dergelijk plekje zich bij uitstek voor een amoureuze ontmoeting). dat si saten (druk satten): ‘zaten zij’. De constructie met dat wordt dikwijls gebruikt als er een bepaling aan de persoonsvorm voorafgaat en het moderne Nederlands inversie voorschrijft. - 1:3 Het water dat blijft stilstaan, logenstraft de ridder die blijkbaar huichelachtig over de liefde spreekt of het meisje met oneerbare bedoelingen zijn liefde betuigt. Hetzelfde motief komt voor in eedsformules: men zwoer bij het water dat naar de zee stroomt (met de bijgedachte dat het in geval van een meineed zou blijven stilstaan). - 1:4 van goeder minnen: ‘over de ware, oprechte liefde’. |
2:1-4 Zij vraagt hem waarom het water is blijven stilstaan. - 2:1 stout: ‘dappere’; goet: ‘voortreffelijke’. - 2:3 stoet: ‘stond’ (men zou staet verwachten). |
3:1-4 Hij zoekt de oorzaak in het feit dat hij vele jonge meisjes in het ongeluk heeft gestort. Deze openhartigheid is vermoedelijk voor middeleeuwers minder verbazingwekkend geweest dan voor ons. Desgewenst kan men er een uiting van zelfverzekerdheid in zien: hij is er zozeer van overtuigd ook in dit onnozele meisje een gemakkelijke prooi te zullen vinden, dat hij zonder aarzeling voor zijn vroegere euveldaden uitkomt. - 3:2 ‘dat verwondert mij niet’. - 3:4 Ghebrocht: druk Ghehrocht. |
4:1-4 Zij waarschuwt hem voor de straf van God. - 4:3 Wacht u: ‘pas (dan maar) op’; ruyter: De woorden ruyter en ridder (2:1) wisselen elkaar in Mnl. balladen dikwijls af, zonder dat er een verschil in betekenis blijkt. - 4:4 scheynde: ‘te gronde richt’. |
5:1-4 In verhulde termen kondigt hij aan dat hij haar zal verleiden. - 5:1-3 Met de hooghen berch die hij omlaag (in dale) zal brengen, bedoelt hij haar eer. Het verlies van haar maagdelijkheid zou betekenen dat ook haar
|