| |
26 Ghi sotten ende sottinnekens
AL LIV
Lit.: Kalff, p. 353, p. 469; FvD II, p. 1076.
Spotlied. In de Middeleeuwen geloofde men dat het opsnuiven van de geur van bloeiende (tuin)bonen een roes van verdwazing teweeg kon brengen (daaraan herinnert nog de uitdrukking ‘in de bonen zijn’). In dit lied Vanden boonkens wordt een kermis der ijdelheid beschreven waaraan allerlei soorten mensen deelnemen die zich als zotten gedragen: meisjes van lichte zeden, praalhanzen, trouwlustige grijsaards, wufte besjes, wereldse geestelijken, enzovoort. Doordat zij zich te dicht bij de bloeiende bonen wagen, treedt hun zotheid nog duidelijker aan de dag. - De satire op de zotheid van het mensdom in de vorm van een schertsende beschrijving van allerlei dwazen en verdwaasden was een van de geliefkoosde thema's van de 16e-eeuwse litteratuur (vgl. Erasmus' Lof der Zotheid, waarmee Vanden boonkens enkele overeenkomsten vertoont). AL LIV is niet het enige Nederlandse ‘bonenlied’ geweest: de wijsaanduiding bij DEPB CLXVII (Sch., p. 200) luidt Meysken
| |
| |
gaet wten boonen ia boonen / v eerken hangt daer an. De tekst van dit lied is helaas niet overgeleverd. Uit de Duitse litteratuur zijn verscheidene ‘Bohnenlieder’ bekend waarvan de strofen eindigen met het refrein Nun gang mir aus den bohnen (cf. EuB III, nr.1174, p. 97-100), maar die overigens naar de vorm weinig met AL LIV gemeen hebben. Uit een kroniek blijkt dat in 1522 te Bern een ‘Bohnenlied’ is gezongen op Aswoensdag, ter bespotting van de pauselijke aflaat. - De dichter van Vanden boonkens heeft op meesterlijke wijze gebruik gemaakt van het taaltje dat bij zijn personages in zwang moet zijn geweest, maar waarover de woordenboeken ons weinig meedelen. Dit maakt de verklaring van dit lied tot een zware opgave; onze aantekeningen zijn vaak niet meer dan gissingen en vermoedens. Van een bevredigende interpretatie van deze fascinerende tekst is nog geen sprake.
1:1-12 Een bont gezelschap zotten wordt ten dans genood. - 1:2 meyskens also net: ‘meisjes die zo keurig zijn’ (ironisch). - 1:3 ‘al zijn jullie dwaas (verdwaasd)’. - 1:4 ‘jullie horen het langzamerhand toch wel (dat wij jullie uitnodigen voor de dans)’. - 1:5 ‘en wat belet jullie’ (te verbinden met 1:9 met ons reyen). - 1:6 clappaerts ende clappeyen: ‘kletskousen (van beiderlei kunne)’, ‘praatjesmakers’, ‘versierders’. - 1:7 ‘die hun tong (de klepel in de klok van hun mond) breed maken’, ‘die hun praatjes overal rondstrooien’. - 1:8 den sotten man leyen: ‘de dwaze man (de dwazen) in de maling nemen’ (?). - 1:9 ‘in lichtzinnige vreugde aan onze rondedans deel te nemen’. - 1:10 ‘vriendjes, pas maar op, jullie!’. - 1:12 ‘dan komen jullie er veel te dicht bij’. De bedwelmende geur van de bloeiende tuinbonen maakt ze nog zotter dan ze al zijn. |
2:1-10 Ook de arme drommels doen aan de zottendans mee. - 2:1 jongers van quaden lucke: ‘ongeluksvogels’, ‘arme drommels’. - 2:2 ‘jullie gooien jezelf kwalijk te grabbel’ (?). FvD denkt aan een andere betekenis van hem besteden: ‘zich een betrekking verschaffen’. - 2:3 al vanden rucke: De betekenis is onzeker. FvD brengt deze woorden in verband met het Duitse verrückt en stelt de vertaling ‘verbijsterd’, ‘zinneloos’ voor. Is het mogelijk rucke als een vorm van roke ‘geur’ op te vatten? In dat geval zouden 2:3-4 vertaald kunnen worden met ‘jullie hebben van die (bone) geur veel meer invloed ondergaan dan jullie beseffen’. - 2:5 FvD ziet in ghespeet een vorm van spatten: ‘in u is een deel losgespat, bij u is iets los (?)’. Omdat speten echter meestal ‘spelden’ betekent, denken wij liever aan een vertaling als ‘aan(?) jullie is heel wat vastgespeld’, ‘jullie kleren worden met spelden bijeengehouden’. Gekken en dwazen waren herkenbaar aan hun gescheurde, uit de naad hangende (ontnaeyde) kleding (vgl. de uitdrukking ‘aan hem is een steekje los’). Wij geven deze veronderstelling echter graag voor beter. - 2:6 ‘al zijn jullie van armoedige komaf’ (cf. Kalff, p. 469). - 2:7 Kan dit betekenen: ‘jullie maken jezelf rijk in jullie fantasie (verdwaasd als jullie zijn door de bonegeur)’? Of maken de jongers van quaden lucke zich rijk door bijv. een trouwlustig vrouwtje te verleiden? - 2:8 bed noch tijcke: ‘bed noch beddetijk (bed-overtrek)’. Het is niet duidelijk of dit slaat op hun armoede, of suggereert dat zij bij hun amoureuze
veroveringen geen bed nodig hebben, maar in de bosjes hun slag slaan. - 2:9 ‘jullie kennen nauwelijks je gelijke’. |
| |
| |
3:1-10 Meisjes (misschien: meisjes van lichte zeden) weten een man aan de haak te slaan. - 3:1 Aechtken: ‘Aagje’ (een meisjesnaam). - 3:2 met den koers beroct: FvD brengt koers in verband met corse(ne) ‘bont’, en vertaalt ‘met vellen mantel of kleed voorzien’. Tegen deze interpretatie verzet zich het bepaald lidwoord den. Wij vatten koers op als een spelvorm van keurs, dat ook ‘(onder)rok’ kan betekenen, en vermoeden dat het hier gaat om een of andere vorm van modieuze of prikkelende kleding. - 3:3 Besoecken: ‘brengen een bezoek’, misschien ook ‘beproeven haar geluk’; aent cappelleken: ‘bij het kroegje’ (?). Het woord cappelle wordt vaker ironisch gebruikt voor een kroeg of bordeel. - 3:4 kermesse: ‘kermis’, ‘feest’; hot: ‘houdt’. - 3:5 ‘en zo weten zij de zot in te palmen, aan de haak te slaan’. - 3:7 cijsken: ‘sijsje’. - 3:8 rijsken: ‘takje’. Worden hier bloeiende bonetakjes bedoeld (cf. 4:8)? - 3:9 wijsken (druk wijfken): ‘melodietje’, ‘liedje’. - 3:10 spelen: vermoedelijk het spel van de liefde. |
4:1-10 Parmantige juffertjes koketteren om een onnozele hals te verleiden. - 4:3-4 ‘zij stappen met hun voetjes getweeën over één strootje’. Vermoedelijk is dit een uitdrukking die betekent ‘met nuffige pasjes lopen’ (terden: ‘treden’). - 4:5 si scheren (druk fischeren) den sot: ‘zij houden de zot (de man die zo dwaas is zich door haar maniertjes te laten inpalmen) voor de gek’; den sot scheren kan echter ook betekenen: ‘zich als een dwaas aanstellen’. - 4:6 ‘kijk je naar haar stipjes’. Met stipkens worden misschien ‘tepeltjes’ bedoeld. - 4:7 douwen toe: ‘knijpen toe’ (‘dan knijpen ze hun lipjes samen’). - 4:8 maeyen vitsekens: een vitse is een soort kleine peulvrucht. Misschien behoorde het maeyen (‘afplukken’) van deze vitsekens tot de gebruiken van het bonenfeest, maar het is ook mogelijk dat we hier aan een figuurlijke betekenis moeten denken: ‘zich dwaas aanstellen’? - 4:9 ‘alsof zij haar trouwbeloften (of liefdespanden, verlovingsringen?) verkopen’. Moeten wij begrijpen: ‘zij stellen zich dwaas aan, maar doen daarbij alsof het om iets zeer gewichtigs gaat’? - 4:10 flau: ‘bedeesd’. |
5:1-10 Fraai uitgedoste fatjes trouwen een meisje dat ‘een verleden’ heeft. - 5:1 polleken: Dit woord kan zowel ‘vrijer’, ‘minnaar’ betekenen als ‘zot’, ‘nar’. In de context lijkt het om ‘fatjes’ te gaan, maar het is niet uitgesloten dat de dichter hier een bepaald soort verwijfde mannen op het oog heeft, in welk geval men polleken misschien met ‘mietje’ zou kunnen vertalen. - 5:2 aerdich op den tre: ‘die met zoveel zwier voortstappen’. Misschien moet in dit verband bij tre ‘schrede’, ‘stap’ ook aan ‘danspas’ worden gedacht. - 5:3 een silver dolleken: ‘een dolkje van zilver’ (met zilveren heft of schede). - 5:4 ‘een mesje met fraai bewerkt lemmet’. - 5:5 een bonten calierken: ‘een bonten kraagje’; me: ‘daarbij’. - 5:6 een motteken: ‘een hoertje’. Het woord zou misschien ook een pokdalig, ‘mottig’, meisje kunnen aanduiden. - 5:7 een ghebroken potteken: ‘een meisje dat haar eer verloren heeft’. - 5:8 ‘zij treden zo lief (of: graag) in het rijtje’. FvD denkt hierbij aan ‘de rei der gehuwden’. - 5:9 sotteken: Hier gaat het vermoedelijk om dwaze meisjes die om der wille van het huwelijk met een wat eigenaardige man trouwen. - 5:10 die lieden: ‘de mensen’ (met hun fatsoensnormen); tfy: ‘foei’. |
6:1-10 Als wij het goed zien worden in deze strofe allerlei onbeschaamde
|
| |
| |
zwetsers, opscheppers en leugenaars op de korrel genomen. - 6:1 stijf inde kaken: ‘met een grote mond’. - 6:2 ‘die liegen er lustig op los’. De uitdrukking wordt gebruikt van bedelaars die met een gelogen verhaal medelijden trachten op te wekken. - 6:3 ‘men zal hun de zotskap opzetten’ (met andere woorden: ‘men zal hun dwaasheid of leugenachtigheid aan de kaak stellen’?). - 6:4 ‘hun wangen zijn (daarvoor) ruim (genoeg)’. - 6:5 so vrijen sluym: ‘zo'n vrolijke feestneus’. - 6:6 ‘jullie trekken te hard aan de schuit’, ‘jullie lopen te hard van stapel bij het feestvieren’. Met die schuyte wordt de Blauwe Schuit bedoeld, het narrenschip dat tijdens de carnavalsfeesten door de stad werd getrokken met als zotten vermomde feestvierders aan boord (cf. Enklaar, Varende Luyden, Assen 19562, p. 43-98). - 6:7 blaser: ‘trompet’, ‘toeter’. Wij betwijfelen of het hier om een werkelijk muziekinstrument gaat. Misschien hebben wij ook hier met een zegswijze te doen. Aangezien blasen ook ‘zwetsen’, ‘opscheppen’ kan betekenen, zou men kunnen denken aan ‘de toeter (van jullie gezwets of van jullie opschepperij) is zeer lang’. Wij zouden zeggen: ‘jullie zijn niet in je eerste leugen gebarsten’. - 6:8 U keel is wijt: ‘jullie keelgat is wijd’ (met andere woorden: ‘jullie lusten wel een goed slokje’?). Gaat het hier om gebrekkige bedelaars die graag hun dorst zouden lessen? - 6:9 ‘als de klepel heen en weer zwaait’. Met clepel wordt hier vermoedelijk weer ‘tong’ bedoeld (cf. 1:7); men zou kunnen vertalen ‘als de tong eenmaal goed op gang is’. - 6:10
‘hoe ferm fluiten zij dan daarbij’. fluyten betekent ook ‘bedriegen’; wij interpreteren dus: ‘wat weten ze dan een fraaie leugens op te dissen!’ |
7:1-10 Oude mannetjes trouwen een jong meisje. - 7:1 ‘mannen met witte haren’. - 7:2 Si: ‘die’. - 7:3 Bepaling bij Mans in 7:1; cruycken: ‘krukken’. Misschien hebben we hier te doen met een zegswijze. De wereld springt op krukken betekent in Zuid-Nederland ‘de wereld is verkeerd ingericht’, ‘het gaat niet goed met het mensdom’ (cf. WNT 8, 472). De oude mannetjes maken zich belachelijk door datgene te willen wat ze niet meer kunnen. - 7:5 haer leden: ‘hun ledematen’; also: ‘zo’. - 7:6 haer cans verkeken: ‘hun kans verkeken’ (omdat ze impotent geworden zijn?). - 7:7 ‘de jicht, dat zijn de trekkingen’ (‘de krampachtige bewegingen die zij maken, zijn niet anders dan de scheuten van de jicht’?). - 7:8 ‘hun neuzen (en) hun ogen druppelen’. - 7:9 die vrouwen gebreken: ‘de (sexuele) verlangens van vrouwen’. - 7:10 gepaien: ‘bevredigen’; vri: ‘goed’. |
8:1-10 Oude hoertjes trachten een jonge man te behagen. - 8:1 poppe: ‘hoer’. Het woord kan ook ‘besje’ betekenen, maar in verband met pittekens in 8:10 lijkt het ons juister aan lichtekooien te denken. - 8:2 verompelt vel: eigenlijk ‘gerimpeld vel’; vel is in de 16e eeuw een gebruikelijk scheldwoord met de betekenis ‘slet’. - 8:3 haer speten oppe: van hem opspeten: eigenlijk ‘zich opspelden’. Hoewel ‘zich opdirken’ (met cosmetica) in de context zou passen, lijkt ons hier eerder sprake van het omhoogbrengen van haar borsten door middel van een strak-gespelde doek. De interpretatie ‘en die spelden zich op...!’ (‘en dat speldt zich maar op...!’) bevredigt ons meer dan de opvatting als relatieve bijzin (‘en die zich opspelden’). - 8:4 ghesel: ‘kerel’, ‘man’. - 8:5 Eigenlijk: ‘jullie kietelen je zodat je lacht’; de uitdrukking betekent: ‘jullie
|
| |
| |
vleien je met ijdele hoop’. - 8:6-8 Dat in deze verzen gesproken wordt over lichaamsdelen die van hun plaats geraakt, uitgezakt zijn, lijkt wel zeker, maar een precieze vertaling is moeilijk te geven. Gissenderwijs interpreteren wij: ‘jullie lippen en jullie borsten (tieten) zijn bij jullie te ver ontsnapt aan (afgezakt van) jullie rompen en jullie toeten (snuiten)’. De chiastische constructie is echter vreemd. - 8:9 Ook naar de betekenis van dit vers kunnen wij slechts raden. fronsen zijn ‘rimpels’ (niet alleen in het voorhoofd), maar Mak, Rhetoricaal glossarium, p. 167, vermeldt de betekenis ‘cunnus’ (vrouwelijk geslachtsorgaan), en citeert daarbij deze plaats. Zou men, uitgaande van deze betekenis, gestoten als ‘stukgestoten’ kunnen opvatten? Het werkwoord stoten moet hier dan de geslachtsdaad aanduiden. - 8:10 pittekens: ‘hoertjes’. |
9:1-10 Monniken en anderen die een vroom leven zouden moeten leiden, geven zich over aan lichtzinnige genoegens. - 9:1 met grote hopen: ‘in groten getale’. - 9:2 sot van weelden: ‘verdwaasd, gek van zinnelijkheid’; wert: ‘wordt’. - 9:3 Baghinnen: ‘begijnen’ (vrouwen die zonder kloostergeloften af te leggen in religieuze gemeenschappen samenwoonden). De 16e-eeuwse begijnhoven stonden dikwijls in een kwade reuk. uut gheloopen: ‘weggelopen’. - 9:4 Bogaerden: Begaerden waren lekebroeders wier leefwijze overeenkwam met die van de begijnen; er waren twee soorten die zich onder meer door hun witte of zwarte kleding onderscheidden. - 9:5 commeermert: FvD ziet hier een vorm van het werkwoord commeermerten, ‘een markt van commeren en comperen (vriendinnetjes en vriendjes) vormen’. Het vers zou vrij vertaald kunnen worden met: ‘en jullie krioelen door elkaar als de vaste klanten op een markt, die elkaar allemaal kennen’. Het lijkt ook mogelijk commeermert als een substantief op te vatten; de constructie sluit dan aan bij uut gheloopen (‘uitgelopen om naar de commeermert te gaan’). - 9:6 ‘zij brengen (bij hun vrijpartijen) schade aan het koren toe’ (cf. nr. 84, str. 4). - 9:7 bastaert kinder: de onwettige kinderen die zij daarbij verwekken. - 9:9 ‘jij, Jan de minderbroeder (franciscaan)’. - 9:10 Bagutte: De betekenis ‘kwezel’ komt hier misschien meer in aanmerking dan ‘begijn’. wie dat si: ‘wie het ook zij’. |
10:1-10 Weduwen trachten weer aan de man te komen. - 10:1 Weeuwen (druk Veeuwen): ‘weduwen’. - 10:3 Si: nl. de trouwlustige weduwe voor wie een man als een warme kruik fungeert. - 10:5 Uit het rijmschema blijkt dat na 10:4 in de druk een vers is overgeslagen. - 10:6 ‘blijf doorgaan met hetzelfde gekakel’(?). - 10:7 ‘kom mee met de zotten naar de lusthof’ (waar de rondedans plaatsvindt). - 10:8 ‘maar neem uzelf in acht (eigenlijk: bewaar uzelf gezond) voor de boeven’. Worden met boefkens mannen bedoeld die het alleen op het geld van de weduwen gemunt hebben? - 10:9 ‘jullie hebben allemaal wat (aan ieder van jullie is een steekje los), (aan) de meesten van jullie (althans)’. - 10:10 ‘wie (van jullie) het ook zij’ (si: druk sie). |
|
|