27 Hoe luyde sanc die leeraer opter tinnen
AL LV
Lit.: Knuttel, p. 490; FvD III, p. 2431; Koepp, p. 198.
Samenspraak ‘int vroet’. Een geestelijke leraar brengt een lichtzinnige jongeling tot inkeer door hem te doen inzien dat de dood hem onverwachts kan overvallen. De jonge man besluit het boetekleed aan te trekken en zich voortaan verre te houden van wereldse genoegens. - Dit lied, een van de zeer weinige geestelijke liederen in het AL, moet in de vijftiende en zestiende eeuw zeer bekend zijn geweest, zowel in de Nederlanden als in Duitsland. De Duitse versie staat op naam van Heinrich von Laufenberg, een Freiburgse geestelijke uit de eerste helft van de vijftiende eeuw. Het is echter niet zeker of deze als de dichter van het lied moet worden beschouwd, of als de bewerker van een oorspronkelijk Middelnederlandse versie. De eerste strofe is een contrafact van een dagelied, waarvan de volledige tekst echter niet is overgeleverd. Waarschijnlijk zijn enkele regels van dit dagelied overgenomen in AL LX, 2:1-3: Hoe luyde singet die wachter opter tinnen Als twee schoon liefkens te samen zijn Si moghen hem wel versinnen (ed.-Hoffmann, p. 90).
1:1 sanc: ‘zong’; leeraer: ‘prediker’, ‘geestelijke leidsman’; opter tinnen: ‘op de muur’. Deze woorden moeten zijn ontleend aan het wereldlijke dagelied waarvan deze strofe een contrafact is. De wachter op de muren die in het dagelied de gelieven waarschuwt dat het dag wordt, heeft in deze geestelijke omwerking plaatsgemaakt voor een leeraer die de mens (hier optredend als een lichtzinnige jongeling) een op zijn zieleheil gerichte waarschuwing toeroept. - 1:2 So wie: ‘alwie’. - 1:3 ‘God moge hem doen zegevieren’ (de overwinning op zijn zonden behalen). wel: druk wil. - 1:4 keere: Het (verzwegen) onderwerp is hi. - 1:5 den wech ondergaet: ‘de pas afsnijdt’. - 1:6 diet: ‘die het’, ‘die dit’; connen versinnen: ‘kunnen inzien’. |
2:1 denct: ‘bedenk’. - 2:2 ‘als gij u niet losmaakt (vrijmaakt) van (uw) zonden’. - 2:3 Gods rijcke: ‘de hemel’; derven: ‘missen’, ‘niet deelachtig worden’. - 2:5 ‘tenzij (als het niet was) door Gods genade’. - 2:6 ‘zal de hel u als erfdeel ontvangen’. |
3:1 verhoorde: ‘vernam’. - 3:2 doet mi gewach: ‘leg mij uit’, ‘laat mij horen’. - 3:3 ‘hoe kunt ge zo te keer gaan’; ghebaren: druk gheberen. - 3:5 als ick plach: ‘zoals ik gewoon was’. - 3:6 ‘daarna (zal ik) met God gaan (een vroom leven gaan leiden)’. |
4:1 dat is seer hooge vermeten: ‘dat is een ernstige aanmatiging’. - 4:2 ghesellen: ‘makkers’. - 4:3 Bedoeld is waarschijnlijk ‘die naast u zaten in de kroeg’. - 4:4 ‘zij waren even oud als gij’. - 4:5 berechtes mi: ‘vertel me dat eens’. - 4:6 gheten: ‘opgegeten’. |
5:1 men: druk mi; ontbringhen: ‘afhandig maken’. Deze betekenis is niet in de woordenboeken opgetekend; men zou een emendatie ontdringhen ‘ontrukken’ kunnen overwegen. Wij vertalen: ‘men kan mij (mijn leven) niet afhandig maken’. - 5:2 ghebruycken: ‘genieten van’. - 5:4 ‘laat hèn maar sterven die de dood nabij zijn’. - 5:6 ons: Op te vatten als ons + (de)s: ‘ons het’; ghehingen: ‘toestaan’. |
6:1 mach: ‘kan’. - 6:2 verkeert: ‘verandert’, ‘slaat om’; so menichsins:
|