28 Het is goet pays, goet vrede in alle duytsce landen
AL LIX
Lit.: Kalff, p. 125; FvD I, p. 66; Koepp, p. 79; He, p. 44 (tekst), p. 193 (aant.).
Ballade. Als de roversbende terugkeert van een strooptocht, ontbreekt de hoofdman: Thijsken vanden Schilde ligt op het kasteel te Delder gevangen. Zijn geliefde, die als Die vrou (al) vanden Scilde wordt aangeduid, rijdt naar de gevangenis en spreekt met hem. Zij verwijt hem dat hij zijn roversleven niet heeft opgegeven, hij antwoordt dat hij roven moest om haar zucht naar kostbaarheden te bevredigen. Gegriefd door deze beschuldiging weigert zij hem los te kopen. Vergeefs probeert hij haar tot medelijden te bewegen. Zij reageert met de wrede belofte dat zij het rad waarop hij terechtgesteld zal worden, met rozen zal versieren. - In de 17e eeuw was deze ballade nog bekend. Samuel Coster dramatiseerde het gegeven in zijn Spel van Thysken van den Schilde. In de ‘voorreden’ van dit stuk zegt een van de personages, sprekend over het lied: doen ick noch was een heel kleyne jonghen Had dat lietjen de naam al van heel out.
1:1 Het is goet pays, goet vrede: De lezing van de druk, Het is goet vrede, is ter wille van de melodie geëmendeerd naar de stemopgave in S1; goet pays, goet vrede zal ongeveer corresponderen met ons ‘pais en vree’. in alle duytsce landen: In 1544 zullen hiermee de Duits- en Nederlandstalige landen zijn bedoeld die onder de keizerskroon van Karel V waren verenigd. - 1:2 Sonder: De vertaling ‘zonder’ bevredigt het meest (zonder Thijsken is het overal vrede), maar het is mogelijk het woord op te vatten als ‘behalve wat betreft’. Thijsken vanden Schilde: De uitdrukking vanden schilde ‘van adellijke geboorte’ fungeert hier als naam (cf. 2:1). - 1:3 Delder: De plaats- of kasteelnaam is niet geïdentificeerd, maar lijkt toch niet verzonnen. - 1:4 so swaerlijck op zijn lijf: ‘beangst voor zijn leven’. De betekenis lijkt te naderen tot: ‘ter dood veroordeeld’, ‘in afwachting van zijn terechtstelling’. Het vierde vers van elke strofe, dat nagenoeg een herhaling van het derde vers is, moet bij het zingen worden herhaald. |
2:1-4 Thijskens vrouw ziet de roversbende terugkeren in de burcht; Thijsken ontbreekt. - 2:1 Die vrou al vanden Scilde: De vrouw met wie Thijsken samenleeft. In 2:3 wordt hij als haar boele aangeduid; misschien is het gebruik van de adellijke titel ironisch bedoeld. lach op hooger tinnen: ‘keek uit, leunend over de borstwering van het kasteel’. - 2:2 die heeren, die borghers: Waarschijnlijk is dit een ironische aanduiding voor de outcasts die de roversbende vormen. - 2:3 haer liefste boele: ‘haar geliefde’, ‘haar minnaar’. |
3:1 ruyters: hier ‘roofridders’, ‘vrijbuiters’; heeren vander straten: de rovers worden met een ‘adellijke’ titel aangeduid: zij zijn de ‘heren van de weg’. |
4:1-4 Een van de rovers antwoordt haar. - 4:1 Bij het zingen herhale men deze korte regel. - 4:2 ‘laat het u geen verdriet doen’. Men zou in dit antwoord een brutale poging kunnen zien om Thijsken in zijn rechten als minnaar op te volgen. Dit kan de reden zijn waarom zij hem niet gelooft. |