55 Ick weet een vrouken amoreus
AL CIV
Lit.: FvD I, p. 566.
Loflied ‘int amoureus’. De minnaar beschrijft zijn geliefde; zij heeft alle eigenschappen van de ideale vrouw, zowel wat haar uiterlijk als haar talenten betreft. Hij hoopt haar genegenheid te winnen (in strofe 5 blijkt dat zijn liefde allerminst platonisch is).
1:1 amoreus: ‘lieftallig’. - 1:3 wesen: ‘voorkomen’, ‘gestalte’. - 1:4 ‘zij neemt een grote plaats in mijn hart in’. - 1:5 Gestadich: ‘innemend’; in alder stont: ‘altijd’. - 1:6 ‘men vindt niet veel meisjes (die zo bekoorlijk zijn)’. - 1:7-9 Deze schoonheden behoren tot het traditionele beeld van de ideale vrouw. - 1:9 kele: ‘hals’. |
2:1-2 Ook dit is een traditioneel motief. - 2:2 ‘om der wille van één vrouw’. - 2:3 grief: ‘verdriet’. - 2:4 al stille: druk alstille. - 2:5-6 Niet dan... en: ‘alleen maar’; reyne eerbaerhede: ‘oprechte liefde’; betooghen: ‘betonen’. - 2:7-9 Ook dit zijn traditionele schoonheden; cf. de aant. bij 1:7-9. - 2:7 een geluwe hayr: ‘blond haar’. - 2:8 een aenschijn claer: ‘een stralend gelaat’. - 2:9 daer op: ‘daarin’ (in haar gelaat). |
3:1 misset: ‘tekortkoming’. - 3:2 Des: ‘daarom’; vruecht orboren: ‘vrolijk, gelukkig zijn’. - 3:4 Al warent: ‘alsof het... waren’. - 3:5 bloeyen: Hier te vertalen met ‘glanzen’. - 3:6 gedaelt van kinne: ‘met een kuiltje in haar kin’ (onderdeel van het middeleeuwse schoonheidsideaal); uut kan worden opgevat als een bijwoord bij gedaelt: ‘uitnemend’. - 3:7 waert geen zonde: ‘als het geen zonde was’ (een vrouw als een godin te beschouwen); int generael: ‘in het algemeen’. - 3:8 ‘dit is de hoofdzaak, het belangrijkste’. - 3:9 hielse: ‘hield haar’. |
4:1 Moedich ende fier: ‘trots en zelfbewust’; die ganc: ‘haar wijze van lopen’, ‘haar houding’. - 4:3-4 Muzikale begaafdheid behoort tot de eigenschappen van de ideale vrouw. - 4:5-6 Waarschijnlijk is hier bedoeld dat de geliefde geschoold is in de retorica, met andere woorden dat zij welsprekend is. - 4:5 waer ic vruecht bi gewan: ‘waardoor ik liefdesgeluk verkreeg’. - 4:7 Aerdigher: ‘talentvoller (vrouw)’. - 4:8 Waarschijnlijk een bepaling bij ick in 4:7. |
5:2 albasteren: ‘van albast’ (doorschijnend wit marmer). - 5:3 Moecht: ‘mocht’. - 5:4 waer: ‘zou zijn’; weelde ‘genot’. - 5:5 ‘zou ze mij dan toestaan haar te bezitten’. - 5:6 mochte: ‘zou kunnen’; luttel deeren: ‘weinig schaden’. - 5:7-8 Met de swaerten struyc is waarschijnlijk het schaamhaar bedoeld. FvD heeft deze ‘platte vijfde strophe’ in zijn editie achterwege gelaten. |
6:1 uut jonsten reyn: ‘uit oprechte genegenheid’. - 6:2 Cf. 2:1-2. - 6:3 Want om mijn lief: ‘want (het gaat) om mijn lief’. Misschien moet mijn lief worden geëmendeerd in die liefste, terwille van de aansluiting bij in swerelts pleyn: ‘in (van) de wereld’. - 6:4 staet: ‘is gevestigd’. - 6:5 ghebueren: ‘ten deel vallen’; een cussen vrij: ‘ongehinderd te kunnen kussen’. - 6:6 Van: Te verbinden met een cussen. - 6:7 peyst om:
|