86 Wie wil horen een goet nieu liet
AL CCXVIII
Lit.: Kalff, p. 414; FvD II, p. 975.
Ballade. Een huisknecht heeft een kind verwekt bij de dochter des huizes, bij het kamermeisje en bij de dienstbode. Hij wordt weggejaagd, maar de dochter reist hem achterna. De huisknecht moet voor de landdeken verschijnen die hem met een weduwe wil laten trouwen. Als hij weigert, wordt hij tot levenslange opsluiting veroordeeld. Het lied besluit met een waarschuwing aan het adres van jonge meisjes.
1:2 Van dat: ‘over wat’. - 1:3 reene: ‘keurige’ (ironisch). - 1:4 den cnape vanden huyse: ‘de huisknecht’. |
2:1 Deen: ‘de ene’; die dochter: ‘de dochter des huizes’; fier: ‘schone’, ‘voorname’. - 2:2 camenier: ‘het kamermeisje’. - 2:3 noemen: ‘vermelden’. - 2:4 ‘dat was de mooiste onder de dienstboden’ (of ‘onder de meisjes’). Het is niet onmogelijk dat men onder jonckwijf als één woord moet lezen, maar een substantief onderjonckwijf met de betekenis ‘onderdienstbode’, ‘meisje voor het vuile werk(?)’ is voor zover wij weten niet opgetekend. - 2:5 roose bloeme: ‘roos (van een meisje)’. |
3:1 maechden: ‘meisjes’. - 3:3 ‘en verwachtten een kind’. - 3:5 Bedoeld is kennelijk dat zij de huisknecht ertoe willen brengen zijn vaderschap te erkennen. |
4:1 vernam: ‘vernamen’. - 4:3 ‘om hun dochter’ of ‘om wat hun dochter gedaan had’. - 4:4-5 ‘was er geen sprake van kindertjes geweest, dan hadden ze hun mond wel gehouden’. |
5:1 scoon dach: ‘al licht’. - 5:3 met grammen sinne: ‘vertoornd’. - 5:4 Hout daer: ‘ziedaar’. |
6:2 beswaerde rechtevoort: ‘werd onmiddellijk zwaar van droefheid’. - 6:3 een woort niet: ‘geen woord’. - 6:5 ‘zij dacht dat haar hart brak’. |
7:1 en vergat haer selven niet: ‘wist wat haar te doen stond’. - 7:2 riet: ‘had aangeraden’. - 7:3 ‘ging hem vrolijk achterna’. - 7:4 witsen: ‘blanke’ (Duitsgetinte vorm; traditioneel epitheton in de balladen). |
8:1 den Landeken: ‘de landdeken’, een geestelijke die onder meer belast was met de zorg voor de zedelijkheid. verhoort: ‘vernomen’. - 8:3 des meesters: Bedoeld is waarschijnlijk de meester van de cnape; met meester kan ook een gezeten burger worden aangeduid. - 8:5 de wewe trouwen: Het middeleeuwse recht kende het gebruik dat een misdadiger zijn straf kon ontgaan als een meisje of een weduwe bereid was met hem te trouwen. In dit geval ligt de zaak vermoedelijk eerder in de pastorale dan in de strafrechtelijke sfeer; de landdeken wil de huisknecht met een weduwe laten trouwen om zo het gevaar voor de eerbaarheid te bezweren. |
9:1 na mijn bediet: ‘naar mijn verklaring’, ‘naar wat ik te zeggen heb’. - 9:3 ‘ik heb jegens haar (de weduwe) geen verplichtingen’. - 9:5 Gezien het middeleeuwse standsgevoel is deze uitspraak vermoedelijk van een ongehoorde brutaliteit. |
10:1 dwoort: ‘de woorden (van de cnape)’. - 10:2 gestoort: ‘verbolgen’. - 10:3 hyse: ‘hij haar (de weduwe)’. - 10:4 de: ‘deed’, ‘liet’.
|