85 Wy moghen wel loven en dancken den tijt
AL CCVIII
Lit.: Kalff, p. 424; He, p. 141 (tekst), p. 211 (aant.).
Klaaglied ‘int sot’. In dit lied is een Jan Hen aan het woord die van zijn vrouw - hij heeft er haar op zijn knieën om moeten smeken - een paar uur vrijaf heeft gekregen. De hele dag is hij doende om het haar naar de zin te maken. Hij speelt voor dienstbode en voor kamenier. De duivel moge haar halen, roept hij uit - maar nu moet hij gauw weer naar huis...
1:1 loven en dancken: ‘waardering hebben en dankbaar zijn voor’. - 1:2 dees ghenuechte: ‘dit plezier’; doet bedrijven: ‘laat maken’. - 1:3 consent: ‘toestemming’; mijn: druk mi. - 1:4 te spelen: ‘me te amuseren’; tot den vijven: ‘tot vijf uur’. - 1:5 daer over: ‘daarvoor’. - 1:6 doen: ‘toen’. Dé (druk de; bijvorm van Dieu) vou gaerde: ‘Dieu vous garde’; de spelling typeert de Franskiljonse madam, die haar echtgenoot zowel op zijn Frans als in het Vlaams pleegt te groeten (cf. het laatste vers in de volgende strofen). De aanspreektitel homme de bien betekent ongeveer hetzelfde als man van eeren; een fraaie typering van iemand die zijn gevoel van eigenwaarde vrijwel geheel heeft verloren. |
2:1 Hets nuchtens (druk Het snuchtens): ‘het is 's morgens vroeg’. - 2:2 ten asemente: ‘naar het toilet’. - 2:3 leytse: ‘breng haar’; camerken: ‘kamertje’, ‘boudoir’. - 2:4 ‘ik help haar alles (nl. haar toilet) op zijn mooist te maken’. - 2:5 houde: ‘houd... op’; daer: ‘waarvoor’; op (druk ap) doet: ‘opmaakt’ (getrouwde vrouwen droegen het haar opgestoken). |
3:1 wassche: ‘doe de was’; vage: ‘veeg’. - 3:4 vanden gruse: ‘wat van de voorraad zemelen’. Hier maakt hij waarschijnlijk pap van (cf. pottagie in 4:2). - 3:5 eest al: ‘is alles’. |
4:1 Hets nuchtens: druk Het snuchtens; achte: druk achste. - 4:2 den pottagie: ‘de pap’. - 4:3 leyde: ‘begeleid’; ter kercken waert: ‘naar de kerk’. - 4:4 Hier ontbreekt een vers; Hellinga emendeert: Als waer ick mijnder vrouwen pagie. - 4:5 weer: ‘neem... af’. |
5:1 ‘geen wonder dat ik verdriet heb’. - 5:2 ‘dat ik er bijloop met ingevallen wangen’. - 5:3 Fortune: De godin Fortuna, symbool van de wisselvalligheid van het aardse geluk. - 5:4 ‘tot het aan de voorkant wonen kan ik het maar niet brengen’. De uitdrukking is waarschijnlijk dubbelzinnig; zij suggereert dat de man in het achterhuis moet wonen (waar het personeel huisde), maar ook dat zijn vrouw hem niet toestaat gemeenschap met haar te hebben. - 5:6 De heilwens klinkt hier wel bijzonder hypokriet. Dé druk de (cf. 1:6). |
6:1 Oorlof: ‘vaarwel’. Traditiegetrouw wordt in de laatste strofe de prince toegesproken. Meestal was dit de beschermheer of de leider van een rederijkerskamer; in dit geval misschien het hoofd van het gezelschap waarvoor de ‘ik’ zijn klaagzang ten gehore brengt. op dit termijn: ‘op dit moment’. - 6:2 floicx van hier scheyden: ‘haastig van hier vertrekken’. - 6:3 so quaden: ‘een zo boosaardige’. - 6:4 ‘de duivel moge haar meenemen’. - 6:5 Segghe ic: ‘als ik.. zeg’. |