84 Laet ons den landtman loven
AL CCI
Lit.: Kalff, p. 402, p. 411; FvD I, p. 815; He, p. 136 (tekst), p. 210 (aant.).
Loflied ‘int vroet’. Iedereen leeft van het werk van de boer, maar niemand is hem dankbaar. Dieren beschadigen het gewas of bijten zijn vee dood; vrijende paartjes richten verwoestingen aan in zijn koren; landlopers stelen uit zijn schoven. En dan zijn er de priesters die om hun tienden komen, de kosters die hun gift moeten hebben, de bedelmonniken en bedelzusters die aalmoezen verwachten. Hij is een dankbare prooi voor oplichters, en de molenaar besteelt hem. Moge Christus, die Maria Magdalena in de gedaante van een landtman verscheen, hem te hulp komen! - In het AL komt een tweede loflied op de boer voor, nr. CLXXVI (ed.-Hoffmann, p. 267; ook te vinden bij FvD I, p. 817-819), dat naar de inhoud geheel met nr. CCI overeenkomt, maar er naar de vorm van afwijkt.
1:1 landtman: ‘boer’. - 1:3 gaet al te boven: ‘overtreft alles (allen?)’. - 1:4 duecht: ‘goedheid’. - 1:5 Het onderwerp van de hier beginnende zin staat in 1:8. Landouwen: ‘landerijen’; sloten: ‘kastelen’. - 1:7 leden: ‘ledematen’. - 1:9 ‘van wie alles moet leven’, ‘van wie ieders leven afhangt’. |
2:2 ‘als zij gevoed moeten worden’. - 2:3 ‘dan moet de boer ervoor slaven’. - 2:4 Thes recht: ‘het is terecht’. - 2:5 triumpheren: ‘plezier maken’. - 2:6 ‘en de bloemetjes buiten zetten’. - 2:7 laboreren: ‘sloven’. |
3:1 doet... toren: ‘berokkent... schade’. - 3:4 naert hem meest (druk mest) meshant: ‘zoals het hem het meeste ongerief bezorgt’. - 3:6 metter spoet: ‘weldra’. - 3:8 den: hier dativus. |
4:1 lacke dieren: ‘dartele dieren’. Bedoeld zijn de minnaars die in het koren liggen te vrijen. - 4:2 doen hem groot gequel: ‘bezorgen hem veel last’.
|