69 Rijck God, hoe mach dat wesen
AL CXLI
Lit.: Kalff, p. 275; FvD I, p. 287.
Samenspraak ‘int amoureus’. Gekweld door liefdesverdriet vraagt een minnaar zijn geliefde of zijn verlangen ooit vervuld zal worden. Er ontspint zich een subtiele dialoog waarbij zij aanvankelijk geveinsde of werkelijke reserves toont (méént hij het wel? zal hij in zijn uitlatingen wel de nodige terughoudendheid betrachten?), maar hem geleidelijk aan meer hoop geeft, tot zij hem bekent dat zij zijn liefde beantwoordt.
1:1-8 De minnaar klaagt. - 1:1 Rijck: ‘machtige’; hoe mach dat wesen: ‘hoe kan het zijn’, ‘waarom is het’. - 1:3-4 Twee opvattingen lijken mogelijk: ‘ik had iemand (een geliefde) uitverkoren die mijn gemoed geheel en al beheerste’, en ‘ik had een uitverkorene, die...’. - 1:6 icx mi pijn: ‘ik mij ervoor inspan’. - 1:7 mi vermeten: ‘mij aanmatigen’. De betekenis van het vers nadert tot ‘wat verbeeld ik me eigenlijk?’. - 1:8 Druck: ‘verdriet’; mijn eyghen zijn: ‘mijn deel zijn’. |
2:2 ‘als ge het als oprecht bedoeld zoudt willen opvatten’. - 2:3 Het beeld is ontleend aan de jacht. Sal: ‘moet’. - 2:7 salt zijn verloren: ‘is mijn zaak verloren’, of ‘zal het voor niets zijn’. |
3:1-8 Zij antwoordt. - 3:1 Gheselle: ‘vriend’. - 3:3 dorst: ‘durfde’. - 3:6 uwen gront: ‘uw diepere bedoelingen’. - 3:7 ‘(als ge wilt dat) iets gunstigs u ten deel zal vallen’. - 3:8 huesch in uwen mont: ‘hoofs in alles wat gij zegt’. De hoofse gedragsregels eisten dat de minnaar met de grootste voorkomendheid en onderdanigheid tot zijn geliefde sprak. Onder geen beding mocht hij iemand de naam van zijn geliefde onthullen of zich beroemen op zijn liefde. |