68 Rijck God, verleent ons avontuere
AL CXL
Lit.: Kalff, p. 285; FvD I, p. 339; He, p. 93 (tekst), p. 202 (aant.); Eos, p. 491.
Dagelied. Een jonkvrouwe wil haar minnaar aan een touw met een ring eraan ophijsen tot haar kamervenster. De wachter hoort onraad, laat zich niet misleiden door de jonkvrouwe, maar blijkt tenslotte toch te vermurwen. De jongeling wordt omhoog getakeld; de gelieven liggen in elkaars armen tot de dageraad hen dwingt afscheid te nemen.
1:1-7 Een jongeman wil zijn geliefde in haar kamer bezoeken, maar vreest dat de wachter hem zal verraden. - 1:1 Rijck: ‘machtige’; verleent ons avontuere (druk verleent auontuere ons): ‘laat ons (mijn geliefde en mij) geluk hebben’. - 1:2 frisch: ‘levenslustig’; omwille van de melodie voege men na jonghelinck het woord fijn toe. - 1:3 binnen der muere: Waarschijnlijk moeten we ons het kamervenster van de jonkvrouwe voorstellen als een raam in de kasteelmuur. - 1:7 Forster, Eos, p. 493, vertaalt: ‘things are looking bad’. |
2:1-7 De jonkvrouwe laat een metalen ring aan een touw zakken, met de bedoeling haar minnaar, staande in die ring, omhoog te hijsen. Misschien hebben middeleeuwers bij deze situatie gedacht aan Vergilius die volgens de overlevering ook door zijn geliefde zou zijn opgetakeld (zie de aant. bij nr. 6, 6:1-2). - 2:2 Si hadde verhoort: ‘of ze had... gehoord’. - 2:4 aenden rinc: Het bepaald lidwoord wordt in verhalende volksliederen dikwijls ook gebruikt als het niet gaat om een bekende of eerder genoemde zaak. - 2:6 dale: ‘naar beneden’. - 2:7 clanck: ‘rinkelde’. |
3:1-7 De wachter hoort onraad. - 3:1-3 Let op de parallellie met 2:1-3. - 3:3-4 De wachter loopt ter tinnen (‘naar de borstwering van de muur’) en steekt zijn hoofd ter veynster uut (hier misschien: ‘door een kijkgat naar buiten’). - 3:6-7 Blijkbaar had de jonkvrouwe hem al een eindweegs opgehesen. - 3:7 vaer: ‘angst’. |
4:1-7 De jonkvrouwe tracht de wachter te misleiden. - 4:1 met sinnen verstoort: ‘boos’. - 4:2 deert: ‘kwelt’, ‘kwaad doet’. - 4:4 herren: ‘scharnieren’. - 4:5 gram: ‘boos’. - 4:6 sie: ‘kijk uit’; den lichten dach: ‘de dageraad’. - 4:7 ‘of hij (de dageraad) ooit nog komt’. |
5:1-4 De wachter laat zich niet verschalken. - 5:1 en belghet u niet: ‘maak u niet boos’. - 5:2 ‘ik doe mijn plicht als wachter’ (FvD emendeert: een goet wachterkijn). - 5:5-7 Waarschijnlijk horen wij hier de jonkvrouwe; het is ook mogelijk deze woorden door de wachter te laten spreken, die dan toont dat hij de kwaadste niet is. - 5:6 quaemt: druk quaem; int
|