14 Die vogelkens inder muten
AL XXVIII
Lit.: Kalff, p. 317; FvD I, p. 412; He, p. 28 (tekst), p. 192 (aant.).
Verhalend liefdeslied. Een minnaar vertelt hoe hij door zijn geliefde is afgewezen. Zij gaat met een ander trouwen. Hij heeft haar de ring gegeven die hij als symbool van zijn trouw jegens haar droeg. Die ring moet haar eraan herinneren dat hij van haar blijft houden. - Een variant van str. 2 vormt de aanhef van nr. 47 in onze editie.
1:1-2 Het lied opent met een beeld: gekooide vogels brengen hun tijd zingend door. Volgens de poëtische conventies van de middeleeuwse lyriek moet er een relatie zijn tussen de door dit beeld aangeduide situatie en de situatie waarin de ‘ik’ van het gedicht zich bevindt. Hier moet deze relatie vermoedelijk als volgt worden begrepen: hun treurige omstandigheden beletten vogels in een kooi niet, vrolijk te zingen; zo wil ik ook, ondanks mijn droefheid, een (vrolijk) lied aanheffen. - 1:1 inder muten: ‘in de kooi’. - 1:2 haren tijt: ‘al hun tijd’, ‘de hele dag’. - 1:3 ‘hoe kan ik dat (zingen als gekooide vogels doen) nalaten?’ Een andere interpretatie is eveneens mogelijk: ‘waar zal ik (in mijn verdriet) mij staande houden, een toevluchtsoord vinden?’ - 1:4 ‘ik ben van mijn lief verstoken’. -
|