Het Antwerps Liedboek. 87 Melodieën uit 'Een schoon liedekens-boeck' van 1544. Deel 2. Commentaar
(1975)–Anoniem Antwerps liedboek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XLII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De melodieën bij het Antwerps LiedboekZeven-en-tachtig melodieën bij tweehonderd-één-en-twintig teksten - of desnoods, gezien de doublures, tweehonderd-zeventien -: op het eerste gezicht lijkt het, of bijna tweederde van de ‘Antwerpse’ melodieën verloren is gegaan. Zo somber ligt de zaak echter niet: wij kunnen vaststellen dat in vele gevallen verschillende liedteksten zich bediend hebben van éénzelfde wijs. Een enkele maal staat dat er duidelijk boven (Lied LVI: ‘Op die selve wijse.’ - nl. als het voorafgaande lied -). In andere gevallen wijzen stemopgaven in andere liedboeken ons de weg (‘Stemme als...’ of ‘Na die wise van...’, en dan de eerste woorden van het als model gebruikte lied). Maar herhaaldelijk verraadt het nieuw-gemaakte lied (‘contrafact’) zelf, in zijn eerste regel en verdere versbouw, tegen welk - vermoedelijk - origineel het aanleunt (zo, bijvoorbeeld, lied LXXV, dat net als het bekendere lied LXXIII (nr. 34 van onze uitgave) begint met: ‘Het daget inden oosten Het lichtet over al’). Op grond van deze overwegingen kan men in elk geval aannemen dat lied IX gezongen is op de wijs van XCVIII (nr. 50 in onze editie); XXIV op XXVII (nr.13); XLV op CXXXIII (nr.64); XLVII op XLVIII (nr.24); LVI en LX op LV (nr.27); LXXII op LXXIV (nr. 35); LXXV op LXXIII (nr. 34); CIX op CXV (nr. 57); CXVIII op CXVII (nr.58); CXXXI op CXLI (nr.69); CXXXIX en CCV op CXLII (nr.70); CLXIII, CCVII en CCIX op CCVIII (nr.85). In onze uitgave zijn deze contrafacten niet afzonderlijk opgenomen, doch wel vermeld in het commentaar. De bundel bevat dus 87 verschillende melodieën. We mogen intussen veronderstellen dat er nog meer contrafacten schuilen in het Antwerps Liedboek, en dat we minstens de helft van de ‘Antwerpse’ liedwijzen hebben achterhaald. Dat was dan uiteraard de populairste helft. Het ligt voor de hand dat de dichters van geestelijke liederen zich moesten bedienen van melodieën die overal bekend waren, wilden ze hun produkten ingang doen vinden. Overzien we de keuze, die de contrafact-dichters met dat oogmerk maakten, dan blijken liefdesliederen - lyrisch of verhalend - het meest in trek geweest te zijn; voor een niet gering deel hoorden ze tot de, dikwijls nogal vrijmoedige, ‘ruiterliedekens’. Vrij wat ‘Antwerpse’ liederen zijn, zoals reeds werd opgemerkt, meer of minder geslaagde vertalingen, met name uit het Duits; in vier van deze gevallen konden we ons van Duitse melodiebronnen bedienen. Dat brengt ons tot een overzicht van de gebruikte bronnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlands, eenstemmig:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlands, tweestemmig:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlands, instrumentaal:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Duits, tweestemmig:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Duits, vierstemmig:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Frans, eenstemmig:
In principe bedient onze uitgave zich alleen van eenstemmige overleveringen. In de vijf gevallen, waarin van dit principe werd afgeweken, was sprake van elementaire meerstemmige zettingen, die de volksliedmelodie in zo kennelijk ongewijzigde vorm als cantus firmus overnamen, dat men daar zonder bezwaar gebruik van kon maken. Bij andere, meer gecompliceerde bewerkingen van Nederlandse meesters, die ons bewaard bleven, was dit niet mogelijk: hier bleef iedere reconstructie van de oorspronkelijke melodie speculatief, omdat ze in elke stem wijzigingen heeft ondergaan. Wel is in de commentaren zoveel mogelijk naar zulke bewerkingen verwezen.Ga naar eind2 Het lijdt geen twijfel, of een groot deel van de liederen uit het AL was al vele jaren vóór de druk van 1544 in omloop, en men zou mogen verwachten dat wij, voor de 30 liederen welker melodieën uit meer dan één bron bekend zijn, steeds de oudste overlevering als richtlijn hadden gebruikt: die werkwijze | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
immers is in principe de meest wetenschappelijke. Voor een publikatie als deze bleek ze evenwel minder bruikbaar te zijn. Een volkslied onderscheidt zich o.a. daardoor van een kunstlied, dat het verschillende stadia kan doormaken en in verschillende gedaanten kan optreden; daarbij kan men niet altijd zonder meer zeggen dat de oudste vorm de beste en meest waardevolle is. Wil men de liederen van het AL ‘betrappen’ in de gedaante, waarin ze met behulp van het tekstboekje gezongen zullen zijn, dan zijn de archaïsche, Noordnederlandse versies van de hss. Asd en Utr ongeschikt. Het ligt dan ook voor de hand dat we ons zoveel mogelijk (voor 80 van de 87 liederen) bedienden van 16e-eeuwse, éénstemmige, Nederlandse bundels. Men zal echter opmerken, dat wij ook hier niet steeds de voorkeur gaven aan de oudste versie, zijnde het DEPB van 1539: slechts de 13 AL-melodieën die ons uitsluitend uit deze bron bekend zijn, namen we over. Ditmaal ligt de reden bij de muzikale notatie van het DEPB, die niet alleen slordig is, maar bovendien non-mensuraal, zodat ook de meest verantwoorde transcriptie hypothetisch blijft. Ofschoon er, zoals men zal zien, ook bezwaren zijn in te brengen tegen de melodische versies van Sl en de daarvan afhankelijke Eccl., heeft men bij deze bundels toch de stevigste grond onder de voeten; tesamen voorzagen ze ons dan ook van 67 melodieën.
Een nadere beschouwing van de drie grote bundels DEPB, Sl en Eccl., en van de problemen die ze met zich meebrachten, lijkt wenselijk. DEPB en Sl verschenen, resp. in 1539 en 1540, bij dezelfde Antwerpse drukker Symon Cock. Geen van beide bundels noemt zijn dichter of samensteller, en in het geval van het DEPB is deze ook later niet achterhaald; men mag aannemen dat het een met de zielzorg belaste franciscaan is geweest, gezien het ‘nihil obstat’ van de ‘generalis commissarius’ der minderbroeders, waarvan het boek vergezeld is. Volgens het voorwoord heeft deze samensteller zijn vrome liederen ontleend, zowel aan geschriften als direct aan ‘de volksmond’ of een vlotte rederijkerspen. Men krijgt echter de indruk dat hij bij deze mededeling op de eerste plaats gedacht heeft aan de 259 teksten die hij verzamelde; de 73 melodieën die hij over die teksten verdeelt, kunnen daar onmogelijk op deze wijze van het begin af aan bijgehoord hebben. Het ziet er integendeel naar uit dat een aanzienlijk deel van de teksten die hij bijeen kreeg tot de categorie behoort waarvan ‘men den toon niet en heeft connen gheuinden / om dat si wter memorien van vele menschen sijn / die daer toe versocht sijn / ...’. Die categorie zal in hoofdzaak door de verzamelaar zelf bij de beschikbare melodieën zijn ondergebracht, en daarbij heeft hij zich maar zelden het hoofd gebroken over zulke kleinigheden als een afwijkend rijmschema, een afwijkend aantal versregels of een afwijkend aantal heffingen; hoogstens geeft hij aan dat men een bepaalde regel dan maar twee keer moet zingen. Daar staat tegenover dat men in zeer veel gevallen wel kan vaststellen welk lied het oudste contrafact bij een melodie is geweest: dat houdt zich zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke wereldlijke tekst. Men vergelijke bijv., in nr. 71 van onze uitgave, DEPB CXXXIII met AL CXLVII: Trueren so moet ic nacht ende dach
Ende liden swaer verlanghen
Om een die ick niet sien en mach
Si hout mit hert bevangen. (enz.)
Trueren moet ick nacht ende dach,
Ende lijden also groot verlanghen,
Om een die liefste die ick oeyt sach,
Si heeft mijn herteken bevanghen. (enz.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Speciaal een stap als deze, van een minnelied naar een Marialied, leverde weinig problemen, en voor de moderne reconstructor van de AL-melodieën is in elk geval de tekstplaatsing eenvoudig geworden. Veel moeilijker heeft hij het met de reconstructie van de melodie en haar ritme. De eerste regels luiden in DEPB: Trueren so moet ic nacht en-de dach En-de li-den swaer ver-langhen
Zoals men ziet, markeren de dwarse strepen over de balk alleen het eind van ieder woord; van een ritmische betekenis (‘maatstreep’) is geen sprake. De noten, ontleend aan de ‘kwadraatnotatie’ van het Gregoriaans, geven geen verschil in tijdsduur aan. Bovendien heeft de notator het niet nodig gevonden, de b tot bes te verlagen, en plaatste hij bij ‘dach’, waar een nieuwe regel begint, per ongeluk een c-sleutel i.p.v. een f-sleutel - een fout die hij herhaaldelijk begaat. Kenden we het lied nu niet uit een andere bron, dan zouden we hem niet zo gemakkelijk op zulke fouten kunnen betrappen, en aan de fraaie ‘Antwerpse’ tekst geen andere melodie kunnen meegeven dan: True-ren moet ick nacht en-de dach Ende lij-den al-so groot ver-langhen.
Een jaar later evenwel werd het lied opnieuw gecontrafacteerd in Sl 75. Ditmaal kreeg het een tekst die niet het minste verband met het origineel hield: ‘God is bekent int Joedtsche lant Hooch is zijn naem gheresen’ enz. Maar nu was de notatie correct en ritmisch. Ze gaf de melodie een veel rijkere gedaante: True - ren moet ick nacht en-de dach En-de
lij-den al-so groot ver - lan - - ghen.
Welke van beide melodie-versies heeft de samensteller van het AL voor de geest gestaan? Welke versie is door de zanglustige gebruikers van het AL gezongen? De eenvoudigste versie van een volkslied behoeft niet per se de oorspronkelijke te zijn. Juist een samensteller als die van het DEPB, afkerig van wereldlijk vertoon, kan naar een versobering van de hem bekende melodie gestreefd hebben. We kunnen vermoeden dat hij een Vlaming was, vertrouwd met de Antwerpse lied-traditie - maar bewijzen kunnen we dat niet. Bij de Souterliedekens ligt dat anders: daar kunnen we er vrij zeker van zijn dat we te maken hebben met een Noordnederlandse, en evident door het ‘kunstlied’ beïnvloede, melodie-versie. Wat er echter ook aan opgesmukt moge zijn, dat het voortborduurt op een melodie die alleen bestond uit noten van gelijke lengte, lijkt toch niet heel waarschijnlijk. Zo veel over de problematiek van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het DEPB; waar nodig komen we er in het commentaar van de afzonderlijke liederen op terug. Als dichter van de Souterliedekens geldt sinds lang, en met redelijke mate van waarschijnlijkheid, de Utrechtse edelman Willem van Zuylen van Nyevelt.Ga naar eind3 De strijdvraag of hij het oude dan wel het nieuwe geloof was toegedaan doet voor ons in dit verband weinig ter zake. Wel van belang is dat hij, bij zijn 58 verwijzingen naar AL-teksten, zich kennelijk niet van het Antwerpse ‘Schoon liedekens-Boeck’ (in een vroegere druk - Van Zuylen van Nyevelt overleed in 1543) heeft bediend: daarvoor vertonen zijn versregels veel te veel afwijkingen. Als tweede punt mag men zich afvragen of de jonker wel - zoals de samenstellers van DEPB en AL - bewust voor het ‘gewone volk’ heeft geschreven. Zijn melodieën doen dat nauwelijks vermoeden. Hijzelf - of de musicus die hij voor de melodie-notatie heeft aangetrokken - is goed op de hoogte geweest van de meerstemmige kunstmuziek van zijn tijd; dat blijkt zowel uit de melodische versieringen als uit het ritmische principe van de ‘tactus’, waaraan de gezangen zijn onderworpen. Zo goed als voor de tekst mag men voor de melodieën een duidelijke invloed aannemen van wat de auteur zelf in zijn voorwoord ‘die Rhetorijcke coloren’ noemt, zijn eigen verzekering ten spijt dat die coloren niet ‘gheobserueert en zijn’. Als Van Nyevelt het AL niet gekend heeft, hoe komt hij dan aan zijn wereldlijke modellen? Gebruikte hij een bundel die sedertdien verloren is gegaan? Gezien zijn afkeer van de ‘sotte vleeschelike liedekens’ zou men kunnen veronderstellen dat hij, om zo te zeggen met een tang, de wereldlijke liederen oppikte die in zijn woonplaats het meest verbreid waren. Aan de andere kant volgt hij de, vaak nogal gecompliceerde, rijmschema's van zijn modellen zo nauwkeurig (in tegenstelling tot de auteur van het DEPB!) dat hij toch in de meeste gevallen wel een geschreven tekst als voorbeeld gehad moet hebben. Merkwaardig nu is dat in zulke gevallen Van Nyevelts versie het dikwijls van die uit het AL wint. De overlevering in het AL is alles behalve volmaakt: ze wemelt van ‘fouten’ (soms het gevolg van mondelinge overlevering), veronachtzaamt het versritme door weglating of toevoeging van woorden, verwaarloost het rijm, en last soms zelfs brokstukken van verschillende liederen aan elkaar, wat de logica van de inhoud niet bevordert. Op dat laatste punt kan men de bron die Van Nyevelt gebruikte, uiteraard niet verifiëren: hij vermeldt alleen de eerste regel(s) van zijn modellen. Maar reeds die eerste regels zijn vaak gaver en nauwkeuriger dan hun parallel in het AL. Een goed voorbeeld is AL XI (nr. 5 in onze uitgave), vergeleken met de stemopgave boven Sl 102: Al om die liefste boele mijn
wil ic vrolic zijn.
ic en mach altijt bi haer niet zijn:
die nijders zijn so fel.
Om een die alder liefste mijn /
daer ick af singhen wil
De tweede regel van de AL-versie komt, onder de muziek geplaatst, een lettergreep te kort en rijmt niet op regel 4; de hiermee corresponderende regel in de stemopgave van de Sl past wel onder de muziek en biedt een redelijk rijm op fel. Dat we hier met één en hetzelfde lied te maken hebben, wordt enkel door het verder verloop van het lied aannemelijk gemaakt. Er moeten echter ook liederen geweest zijn, die Van Nyevelt alleen van-horen- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zingen kende en waarmee hij nonchalanter te werk ging. Het kan voorkomen dat hij niet verwijst naar het eerste couplet van een lied, maar naar het tweede, of naar het refrein. Het kan eveneens voorkomen dat de stemopgaven boven een lied niet letterlijk overeenkomen met de stemopgaven in zijn eigen ‘Registere der wijsen’. Een voorbeeld van die nonchalance biedt Sl 109, dat de wijs geeft van ‘Het waren drie ghespelen / sy waren vroech op ghestaen’. Men zou deze stemopgave niet zonder meer durven identificeren met AL LXXX (nr. 39 in onze uitgave): Het ghinghen drie gespeelkens goet
Spaceeren in dat wout.
Si waren alle drie bervoet;
den haghel ende snee was cout. (enz.)
wanneer men niet in het aanhangsel van de 150 psalmen een berijming van het Onze Vader tegenkwam ‘Na die wise Het ghinghen drye ghespeelkens goet. Spaceren in dat wout / Sij waren alle drye beuroet. Soectse vore opten .C.ix. psalm.’ Dat de psalmdichter, bij deze correctie op zijn eigen slordigheid, inderdaad ‘bevroet’ en niet ‘bervoet’ bedoelde, lijkt niet heel waarschijnlijk: hier zal de zetter zich dan weer hebben vergist. Afgezien van de vraag, welke tekst-overlevering de meest authentieke is, moet men vaststellen dat de melodieën in Sl meestal - en begrijpelijkerwijs - beter passen bij de teksten zoals Van Nyevelt ze kende, dan bij de versie van het AL. Maar dat is dan ook voor de transcriptor het voornaamste probleem, samen met de vraagtekens die de gebrekkige muziekdruk nogal eens oproept ten aanzien van de bedoelde toonhoogte. Een vergelijking van de verschillende drukken die van Sl bewaard blevenGa naar eind4, alsmede, een enkele maal, met de meerstemmige zettingen die Clemens non Papa van alle Sl-melodieën maakteGa naar eind5, kan in dit opzicht verhelderend werken; althans zolang het alleen gaat om onduidelijkheden als gevolg van het nog primitieve muziekdruk-procédé. In latere Sl-drukken kan wel degelijk sprake zijn van melodievarianten die soms dichter staan bij de versie van onze derde grote bron, Ecclesiasticus. In deze bundel van Jan Fruytiers, beschikbaar in de fraaie ‘herdruk met oude typen’ van Scheurleer, is van onduidelijke notatie zelden sprake; wel van een vergissing in paginering en een nonchalance in de tekstplaatsing, die wij zoveel mogelijk hebben gecorrigeerd. Fruytiers' melodieën zijn van hetzelfde type als die van Sl, die hij kende en herhaaldelijk navolgde; meer nog dan Van Nyevelt lijkt hij onder rederijkers-invloed te staan, hetgeen zijn inspiratie niet altijd ten goede komt. Heeft Fruytiers het AL gekend? Het is opmerkelijk dat we juist bij hem nogal eens een contrafact vinden op modellen uit de ‘Meer dan Veertichderhande nyeuwe liedekens’ die pas bij een herdruk aan het oorspronkelijke liedboek zijn toegevoegd, en die aan Van Nyevelt niet of nauwelijks bekend schijnen te zijn geweest; dat zou op een zekere relatie met het ons bekende AL kunnen wijzen. Tegen die relatie pleit dan evenwel weer een lied als Eccl. LII, dat wijst naar AL LIV (nr.26 in onze uitgave), het befaamde lied ‘Vanden boonkens’: het is veel te lang voor Fruytiers' melodie, en laat er zich eigenlijk op geen enkele bevredigende wijze onder passen; vermoedelijk heeft de dichter van Ecclesiasticus toch een andere versie voor de geest gestaan. Overigens was ook Jan Fruytiers, zoals Scheurleer in zijn voorwoord aannemelijk maakt, een Noordnederlander, mogelijk afkomstig uit Leiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Onze publikatie brengt voor het eerst de 87 melodieën bijeen die - zij het met mogelijke varianten - behoren bij de teksten van het AL. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat hier voor het eerst een reconstructie van deze AL-liederen via hun contrafacten is ondernomen. Men vindt ze voor het overgrote deel verspreid tussen de 714 liederen in het driedelige standaardwerk van Fl. van Duyse: Het oude Nederlandsche lied ('s-Gravenhage-Antwerpen, 1903-1908; siglum FvD). Vandaar hebben verschillende liederen hun weg naar moderne bundels gevonden. Enige jaren later werd, ten aanzien van de Souterliedekens en hun wereldlijke originelen, een nieuwe poging ondernomen door Elizabeth Mincoff-Marriage: Souterliedekens, Een Nederlandsch psalmboek van 1540 met de oorspronkelijke volksliederen die bij de melodieën behooren ('s-Gravenhage, 1922; siglum MM). Hier treft men dus ook de 55 aan het AL ontleende liederen in aan. Afgezien van het feit dat het ons historisch boeiend leek, de ‘Antwerpse’ liederen nu eens bij elkaar te brengen, achtten wij het nuttig, de 87 liederen te publiceren in een makkelijk bereikbare uitgave op een wijze die meer in overeenstemming is met de huidige visie op het 16e-eeuwse lied. Enige overwegingen hieromtrent van filologische zijde heeft men hiervóór kunnen lezen. Wat de musicologie betreft, moet men allereerst vaststellen dat de reconstructies van Mincoff-Marriage zonder meer onbruikbaar zijn, deels als gevolg van de willekeur waarmee ze teksten aan melodieën koppelde en voor melodieën pasklaar maakte, deels door haar onvoldoende kennis van de Nederlandse taal; dit laatste gebrek maakt haar produkten vaak volstrekt onzingbaar. Ook van Van Duyse moet men intussen, met het grootste respect voor zijn pionierswerk, vaststellen dat veel van zijn transcripties achterhaald zijn. Zowel met de teksten als met de melodieën handelt hij naar goeddunken. Onaanvaardbaar is zijn ritmische interpretatie die (evenals trouwens bij MM) uitgaat van moderne 3/4, 4/4 of 6/8 maten. Tegenwoordig is men er eerder toe geneigd, melodieën uit deze periode te benaderen vanuit de meerstemmige tactus-praktijk, die hun eigenaardige karakter beter tot zijn recht laat komen. Intussen hebben wij toch van beide uitgaven een dankbaar gebruik gemaakt. In zijn commentaar op ieder lied geeft FvD een opsomming van latere drukken en stemopgaven, waaraan wij maar zelden iets hadden toe te voegen, en waarnaar wij dus regelmatig verwijzen. Ook Mincoff-Marriage verrichtte nuttig werk door de verschillende drukken van Sl met elkaar te vergelijken en de musicologische varianten minutieus te noteren: voor die varianten wordt in onze uitgave regelmatig naar de hare verwezen. Verschillende malen konden wij ons voor aanvullende gegevens bovendien beroepen op de Deutsche Volkslieder mit ihren Melodien van John MeierGa naar eind6, die in zijn balladenverzameling ook de verhalende liederen uit het AL naar tekst en mogelijke melodie opnieuw onderzocht heeft, en daarbij gebruik kon maken van het materiaal dat het Deutsche Volksliedarchiv te Freiburg i. Br. bijeen heeft gebracht. Het is wellicht niet overbodig eraan te herinneren, dat Mincoff-Marriage de titel van haar publikatie eigenlijk niet heeft waargemaakt. Ze brengt geen Souterliedekens, geen ‘Nederlandsch psalmboek van 1540’, maar alleen de melodieën van dat psalmboek, gekoppeld aan wereldlijke teksten. Juist dat ontbreken van Van Nyevelts teksten, die zo vaak een hulpmiddel zijn voor de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina L]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
wijze waarop een ‘Antwerpse’ tekst werd beklemtoond en over de beschikbare noten verdeeld moet worden, is in de verstreken halve eeuw door veel musicologen als een groot gemis ervaren. Aan dat gemis is het proefschrift The Souterliedekens van H.A. Bruinsma tegemoetgekomenGa naar eind7, die op veel wetenschappelijker wijze met de melodieën van Sl is omgesprongen, doch waarin men - hij maakt zijn titel wèl waar! - de wereldlijke modellen weer niet vindt. Onze publikatie is ervan uitgegaan, dat men alle bronnen zo volledig mogelijk naast de wereldlijke lied-reconstructie moet kunnen leggen; dat wil dus zeggen in diplomatische weergave van tekst en melodie. Voor de teksten, die in deze band niet zozeer voor praktisch gebruik zijn bedoeld, werd de oude spelling onaangepast overgenomen, zoals dat ook in een vroegere publikatie van de Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis is geschiedGa naar eind8. Slechts bij de translitteratie van de kapitaal I, die een I of een J representeert, hebben wij ons door de vermoedelijke uitspraak laten leiden. Tussen de lettergrepen hebben wij afbrekingstekens toegevoegd als de tekstplaatsing onder de melodie daarom vroeg. Voor de melodieën werd, voor zover ze mensuraal genoteerd waren, het moderne notenschrift gebruikt, waarbij een semibrevis () gelijk is aan een
hele noot () en de minder gangbare c-sleutels vervangen werden door of . De kwadraatnotatie van het DEPB is weergegeven door ronde noten zonder stok, met inbegrip van de plica () die in dit liedboek tevens als slotnoot dienst doet (). De dwarsstrepen van DEPB, die als gezegd geen ritmische betekenis hebben, zijn achterwege gebleven; voor verdere eigenaardigheden van de DEPB-notatie zij verwezen naar de liederen afzonderlijk. De liedvarianten uit de 15e-eeuwse handschriften Asd en Utr tenslotte hebben wij, waar de ritmische interpretatie dubieus bleef, juist zo weergegeven als ze genoteerd staan. Vergelijkt men de ‘bronnen’ met onze reconstructies in deel I, dan ziet men dat we, in mensuraal genoteerde liederen, de notenwaarden gehalveerd hebben, maar met de fermaten en zg. signa congruentiae in Sl geen rekening hebben gehouden. Met BruinsmaGa naar eind9 zijn wij van oordeel dat met name de signa congruentiae, die in het tekstgedeelte van Sl als bladvulling gebruikt worden, bij de muzieknotatie geen duidelijke functie hebben, en slechts bij uitzondering als da capo- of herhalingsteken geïnterpreteerd kunnen worden, zoals dat in andere 16e-eeuwse bronnen gangbaar is.
Voor de problemen die de tekstplaatsing met zich mee bracht, waren vooral de contrafacten van de nauwgezette Van Nyevelt verhelderend. Wij zijn er zoveel mogelijk van uitgegaan dat beklemtoonde lettergrepen in contrafacten en originelen op dezelfde noten of notengroepen werden gezongen; zoals men kan zien werden om die reden in sommige gevallen bij een teveel of tekort aan nietbeklemtoonde lettergrepen andere noten opgesplitst of samengevoegd: een beginsel waarmee iedere volkslied-beoefenaar vertrouwd is. De zangers van ons liedboek zullen dit beginsel overigens zelfstandig moeten toepassen in de tweede en volgende strofen van het lied hunner keuze: alleen de eerste strofen werden nauwkeurig met het notenbeeld in overeenstemming gebracht; misschien wel nauwkeuriger dan de 16e-eeuwse gebruikers van het AL zelf deden. Het is bijv. heel goed mogelijk, en soms zelfs duidelijk uit het contrafact af te leiden, dat lettergrepen als ende, zijnen enz., die er later geheel bij in zouden schieten, ook toen al in spreek- en zang-taal wegvielen. Zo werd bijv. de slotregel van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de eerste strofe van AL XXIII (nr. 10 in onze uitgave), te oordelen naar het contrafact in Sl, niet gezongen als: Hoe si haren lantsheere verriet,
maar als: Hoe si haar lantsheer verriet.
H. WAGENAAR-NOLTHENIUS |
|