65 Op een morgenstond
AL CXXXIII
Lit.: Kalff, p. 281; FvD I, p. 295.
Verhalend liefdeslied. Op een meimorgen hoort een minnaar een meisje zingen. Hij vindt haar in een prieel, maar in plaats van het verhoopte samenzijn wacht hem een bittere teleurstelling. Zij is overtuigd van zijn oneerbare bedoelingen en scheldt hem de huid vol.
1:1 een: Terwille van de melodie misschien te emenderen in eenen; stond: druk stonde, geëmendeerd o.g.v. het rijm en de melodie. - 1:2 ‘is het om de mei te doen’(?). Wij vatten beghinnen op als een gesubstantiveerde infinitief. In mei, de maand van de liefde, trokken minnaars naar buiten om in de natuur de mei (meye) te halen die zij als een symbolische liefdesverklaring aan het meisje van hun keuze aanboden. - 1:3-4 Kalff meent dat de ‘ick’ hier zijn geliefde hoort zingen, en niet een hem nog onbekend meisje. Dit laatste lijkt ons toch aannemelijker. - 1:4 sanck... van minnen: ‘zong een liefdeslied’; de melodie vereist, hier en in de volgende strofen, een herhaling van de laatste twee woorden. |
2:1 voys: ‘stem’; confoort: ‘leniging van liefdesverdriet’. - 2:2 Eén van de remedies tegen melancholie was het luisteren naar vogelzang, in het bijzonder naar het zingen van de nachtegaal. - 2:3 Desghelijcx: ‘iets dergelijks’, ‘iets zó moois’. - 2:4 cuysschen smale: ‘schone vrouw’ (deze poëtische formule is zowel in de epiek als in de lyriek gemeengoed). |
3:1 Natuere: Hier gebruikt als personificatie, in de geest van de Roman van de Roos. Het begrip kan worden omschreven als: de in de natuur werkzame kracht die al het geschapene doet zijn zoals het is, en doet handelen naar zijn aard. In dit geval is Natuere de kracht die de minnaar doet streven naar de vervulling van zijn liefdesverlangen. geleert: ‘onderwezen’, ‘aangespoord’. - 3:2 sinnen: ‘zintuigen’ (de zintuigen worden gedwongen de aandrang van Natuere te gehoorzamen). - 3:3 prieel: betekent eigenlijk ‘(ommuurde) tuin’; naar middeleeuwse opvatting was een prieel de ideale plaats voor een ontmoeting van gelieven. - 3:4 vogelen: Zie de aant. bij 2:2; zingende vogels behoren tot de vaste attributen van een prieel. |
4:2 ‘daarom geef ik weinig’. - 4:3 dat geclanc: ‘het stemgeluid’. - 4:4 Hij beschouwt haar al als zijn geliefde. |
5:1 vant: ‘aantrof’. - 5:2 In plaats van reyn zinge men reyne. - 5:3 Ghinder: ‘daar’; op eenen cant: ‘aan de waterkant’. - 5:4 een claer fonteyne: ‘een heldere bron’. Ook de bron (soms een fontein of een beekje) behoort tot de entourage van een prieel. |
6:1-4 Het meisje vreest dat hij het op haar eer gemunt heeft. - 6:2 ghelaten: ‘gestaakt’. - 6:3 o wi, o wach: uitroep van afschuw en schrik. - 6:4 boven maten: ‘zeer’ (bepaling bij so luyde). |
7:1 vuyl cockijn: ‘gemene schurk’. - 7:2 mijn vruecht versmaden: ‘mijn geluk verstoren (geringschatten)’. - 7:4 verraden: ‘verloren’ (zij gelooft dat hij haar geweld zal aandoen). |
8:1-4 Hij verzekert haar van de oprechtheid van zijn liefde. - 8:1 Hi: In liederen van dit type is het gebruikelijk dat een in de ‘ik’-vorm verteld
|