47 Ick ghinck noch ghister avont
AL XCIV
Lit.: FvD II, p. 996 (str.1-5); FvD I, p. 477 (str. 6-8).
Verhalend liefdeslied. Een minnaar vertelt hoe hij aan de deur van zijn geliefde klopte, maar niet werd binnengelaten: er was een andere man bij haar. Zijn droevig relaas gaat over in een liefdesklacht (2:6 - 5:7), maar neemt dan een onverwachte wending. In een boomgaard ontmoette hij twee vrouwen, zijn ontrouwe geliefde en een ander meisje, waarop hij terstond verliefd werd. Vanaf 7:3 horen wij hem opnieuw zijn hart uitstorten, in hoop en vreze wegens zijn nieuwe liefde. - FvD, de enige die aan deze boeiende tekst aandacht heeft besteed, meende dat in dit lied twee oorspronkelijk op zichzelf staande liederen waren samengevoegd. Wij betwijfelen dit: naar onze mening heeft de dichter opzettelijk aan str. 5 schijnbaar het karakter van een slotstrofe gegeven, om met het vervolg van het verhaal een verrassingseffect te bereiken.
1:1-7 De minnaar vertelt. De situatie is ongeveer gelijk aan die in nr. 64. De conventie liet toe dat een meisje 's nachts haar minnaar bij zich ontving, op voorwaarde dat dit heimelijk gebeurde en dat hij bij het aanbreken van de dag vertrok. - 1:1-2 ghinck... eenen ganck: ‘begaf mij’; so heymelijcken: misschien te emenderen in so heymelijck. - 1:3 dore: ‘deur’. - 1:5 lijsselijc: ‘zachtjes’; rinck: ‘(ringvormige) deurklopper’. - 1:6-7 Traditionele verzen; cf. nr. 33, 1:6; nr. 37, 1:3-4; nr. 42, 2:5-6. - 1:6 lief: In de melodie is voor dit woord geen plaats; het kan bij het zingen zonder bezwaar worden weggelaten. |
2:1-4 Zij weigerde hem binnen te laten. - 2:2 ja niet: ‘beslist niet’. - 2:3 thuyswaert: ‘naar huis’. - 2:6 loonen: ‘betaald zetten’. - 2:7 Mach ick: ‘als ik... zal’. |
3:1-7 Liefdesklacht. - 3:1 thoont u cueren: ‘schenk mij aandacht’. - 3:2 si: ‘ben’. - 3:3 ‘kan zij niet de mijne worden’. - 3:4 by: ‘nabij’. - 3:5 ‘ik had het nooit (van haar) gedacht’. - 3:7 doorwont: liefdesverdriet werd beschouwd als een ziekte. |
4:1-7 Vervolg van de liefdesklacht. - 4:1 datmen ghemeynlick: ‘wat men algemeen’. - 4:2 Tussenzin; Dies: ‘daarom’; bedruct: ‘droevig’; tot inden gront: ‘tot in het diepst van mijn hart’. - 4:3 die sulcke: ‘wie’; aen... leyt: ‘op... zet’. - 4:4 Hi vint hem selven: ‘hij merkt dat hij... is’, ‘hij is’. - 4:5 eenen loosen gront: ‘een onbetrouwbaar karakter’. - 4:7 Si: nl. de vrouwen; so menich pont: ‘heel wat geld’ (pont is een
|