60 O Venus' bant, o vierich brant
AL CXXII
Lit.: Kalff, p. 321; FvD I, p. 461.
Liefdesklacht. Teleurgesteld in zijn liefde tracht een minnaar zijn verdriet onder woorden te brengen om zijn geliefde te vermurwen. - Dit kunstig gerijmde, breedsprakige lied lijkt in het AL allesbehalve vlekkeloos te zijn overgeleverd; het poëtisch taalgebruik is hier en daar zeer ondoorzichtig, zodat onze toelichtingen soms niet meer kunnen zijn dan gissingen onder het grootste voorbehoud.
1:1 Verzuchting over de dwingelandij van de liefde. Venus' bant: ‘boei(en) van Venus’, ‘kluisters van de liefde’; vierich brant: ‘vurige gloed’. - 1:2-3 De lezing van het AL is misschien te handhaven als men interpreteert: ‘hoe heeft dat vrolijke vrouwtje mijn ontembare (ongetemde) hartje in haar bezit!’. Een handschriftelijke redactie van dit lied (zie FvD I, p. 463) heeft nu bedwonghen, een lezing die ongetwijfeld de voorkeur verdient. - 1:4 troostelijc onderstant: ‘opbeurende karakter’. Men zou onderstant ook kunnen opvatten als ‘bijstand’, ‘steun’. - 1:5 Twelc: druk Twele; inder vruechden bant: ‘in de boei(en) van de vreugde (het liefdesgeluk)’. - 1:6 Gheswongen: ‘(in de boeien) geslingerd’. FvD splitst de laatste regel van alle strofen in twee (rijmende) verzen. ondanck: ‘niettegenstaande’; der nijders tongen: ‘het geroddel van de jaloerse kwaadsprekers’ (zie hiervóór, Dl. II, p. XVIII). Bij het zingen moet steeds het laatste woord van de strofe worden herhaald, voorafgegaan door ja. |
2:1 beelt: ‘gestalte’; juecht: ‘jonge vrouw’. - 2:2 wel ghedaen vol: ‘geheel gevuld met’ (als ‘een vat vol deugden’); men kan na wel ghedaen (‘welgeschapen’) ook een komma lezen. - 2:3 Aen u staen: ‘naar u gaan... uit’. - 2:4 verhuecht: ‘verheugt zich’. - 2:5 zijt: ‘zijt het’; troost: ‘genezing van liefdesverdriet’; moecht: ‘kunt’. - 2:6 bekennen (druk bekenne): ‘inzien’, ‘beseffen’; reyne: ‘volledig’(?). Misschien ligt het meer voor de hand reyne (voorafgegaan door een komma) op te vatten als een gesubstantiveerd adjectief: ‘reine, zuivere vrouwe’. |
3:1 In trouwen vry: ‘voorwaar’; waer dat ick si: ‘waar ik mij ook bevind’. - 3:2 ‘sta ik met mijn hart voor u klaar’. - 3:3 derven: ‘missen’. - 3:4 in mi: ‘(is er) in mij’. - 3:5 u niet en mach wesen bi: ‘niet in uw nabijheid kan zijn’. - 3:6 Mer sterven: ‘maar het sterven’ (‘de dood’). |