(ed.-Hoffmann, p. 312-314), vertoont alleen orthografische varianten. Vergelijk ook nr. 58 hiervóór, een verwant lied met dezelfde beginregel, maar afwijkende strofenbouw.
1:1 sanghe: ‘lied’. - 1:2 So gaat vooraf als het onderwerp op de persoonsvorm volgt. - 1:3 stranghe: ‘zwaar’. - 1:4 dat vrouken minyoot: ‘dat bekoorlijke meisje’. - 1:5 saen: ‘weldra’. - 1:8 ‘die nu van gedachten is veranderd’, of ‘aan wie men nu een andere raad heeft gegeven (nl. zich van mij af te houden)’. - 1:9 mijn: ‘mij’. - 1:10 scheyden (druk scheyde): ‘het uit elkaar gaan’. |
2:1 amoreuse care: ‘liefelijke beminde’. - 2:2 ‘dat had ik nooit van u verwacht’. - 2:3 Laests: ‘laatst’; te gare: ‘samen’. - 2:5 also bot: ‘zo onnozel’. - 2:6 hout ghi u spot: ‘drijft ge de spot’. - 2:7 ‘ja, zoals ik (nu zelf) zie’. - 2:8 vant ic die doere in slot: ‘vond ik de deur gesloten’. - 2:9 int cot: ‘in het hok’, ‘in bed’. |
3:1 Dus: ‘zo’. - 3:2 Quade tonghen: nl. van de jaloerse roddelaars, de niders (zie hiervóór, Dl. II, p. XVIII); hebbent: druk hebbeut; verbeent: ‘een loer gedraaid’. - 3:4 en niet en meent: ‘en meent ze niet’. - 3:5 al biden raet: ‘door de influisteringen’. - 3:6 qua: ‘boosaardige’. - 3:8 ‘hebt ge volkomen genoeg van mij’. - 3:9 coemt: ‘komt het’; aldus: ‘zo’. - 3:10 met u geschimt: ‘kwaad van u gesproken’. |
4:1 figuere: ‘gestalte’. - 4:2 eglentier: ‘wilde roos’. De eglantier is een symbool van de liefde. - 4:4 violier: De violier gold met de roos als een bij uitstek fraaie bloem. - 4:5 ontfaen: ‘ontvangen’. - 4:6 het waer gedaen: ‘het (mijn lijden in 4:8) zou voorbij zijn’. - 4:7 Te verbinden met Eenen soen in 4:6; aen: ‘op’. - 4:10 doorwont: De blik van de geliefde doorboort het hart van de minnaar. |
5:3 Venus' discipulinnen: ‘leerlingen, handlangsters van Venus’, nl. de vrouwen. - 5:4 Aen u: ‘tot u’; ay my: ‘wee mij’. - 5:5 ‘zoals gij mij laat zien’. - 5:7-8 De wijze Salomo en de schone Absalom golden in de Middeleeuwen als exemplarische bedrogen minnaars: Salomo verviel door zijn verliefdheid tot afgoderij (1 Koningen 11); Absalom kwam in opstand tegen zijn vader David na zich te hebben vergrepen aan diens bijvrouwen (2 Samuël 16:22). - 5:8 fijn: ‘schoon’. - 5:9 Wel: ‘zeer’. - 5:10 ‘sta ik op krakend ijs (dat ieder ogenblik kan breken)’, ‘loopt het verkeerd met mij af’. |
6:1 princesse: Er bestond een traditie dat de persoon voor wie het gedicht bestemd was, in de eerste regel van de laatste strofe met prince (princesse) werd aangesproken. - 6:2 ‘op wie ik mijn zinnen had gezet’. - 6:4 Als: ‘toen’; ontseyt: ‘opzegde’. - 6:5 breken wel een been: Deze uitdrukking komt overeen met ‘een hak zetten’. - 6:7 verstaen: ‘begrepen’. - 6:8 scheen: ‘scheiden’. - 6:9 wil: ‘moge’; wel gheleen: ‘goed geleiden’. - 6:10 van alle quaen: ‘tegen alle kwaad’. |