43 In mijnen sin hadde ick vercoren
AL LXXXVIII
FvD I, p. 456.
Liefdesklacht. De minnaar hunkert naar troost. Als zijn geliefde eens zou beseffen wat hij om harentwil moet lijden!
1:1 sin: ‘gedachten’, ‘hart’; vercoren: ‘uitverkoren’. - 1:2 De melodie vereist een tweelettergrepig woord vóór maechdeken; wij hebben in de tekst onder de muziek suyver toegevoegd. - 1:4 Ter werelt wijt: ‘in de hele wereld’; na mijn behaghen: ‘die mij (meer) aanstaat’. - 1:5 waghen: ‘op het spel zetten’. - 1:6 ‘zowel mijn leven als mijn bezittingen’. - 1:7 troost: ‘genezing, leniging van liefdesverdriet’ (trueren); aen haer bejaghen: ‘van haar verkrijgen’. - 1:8 So waer ick vro: ‘dan zou ik verheugd zijn’; daer: ‘terwijl’. |
2:1 Haer minne: ‘mijn liefde voor haar’; quelen: ‘lijden’. - 2:2 ducht: ‘vrees’; dat besterven sal (terwille van het rijm en de melodie kan men emenderen in dat sal besterven): ‘daaraan zal sterven’. - 2:3 niet vervelen: ‘niet onaangenaam zijn’, ‘een groot genoegen doen’. - 2:4 Mocht ic: ‘als ik... zou kunnen’ (cf. 1:7). - 2:5 Die nijders tonghen: ‘de jaloerse kwaadsprekers met hun geroddel’ (zie hiervóór, Dl. II, p. XVIII). bederven: ‘in het verderf storten’. - 2:6 ‘daar ben ik nu achter gekomen’. - 2:7 erven: ‘opnemen’, ‘een plaatsje geven’. |
3:1 ‘ik durf haar mijn liefde niet openbaren’. - 3:2 Aldus: ‘daarom’; quale: ‘liefdesverdriet’, ‘melancholie’. - 3:3 ‘noch haar uit mijn naam (mijn liefde) te doen meedelen’ (sluit aan bij 3:1). - 3:4 niet altemaele: ‘volstrekt niets’ (‘daarom is er voor mij geen enkel uitzicht’?). - 3:5 die principale: ‘de allerbelangrijkste’, ‘de uitverkorene’. - 3:6 versuchten: ‘zuchten’ (van liefdesverdriet). - 3:7 die cuyssche smale: ‘dat eerbare, liefelijke meisje’ (traditionele uitdrukking van een schone vrouw). |
4:1 oft si dat wiste: ‘als ze dat eens zou weten (beseffen)’; die suyver juecht: ‘dat ongerepte, reine jonge meisje’. - 4:2 Tghequel: ‘de liefdespijn’. - 4:3 loonen: ‘belonen’; bi haerder duecht: ‘door haar goedheid’, ‘door haar gunst’. - 4:4 beteren: ‘(mij) genezen’ (van de liefdesziekte). - 4:5 Mer lacen: ‘maar helaas’; dat staet daer besiden: ‘daarop is geen kans’, ‘daarvan is geen sprake’. - 4:6 so: Gaat vooraf als het onderwerp op de persoonsvorm volgt; boet: ‘genezing’. - 4:7 met haer verblijden: ‘met haar gelukkig zijn’ (in het bijzijn van de geliefde maakt de liefdesziekte plaats voor vreugde). |
5:1 Dat gepeys van haer (druk huer): ‘de gedachten die zij aan mij wijdt’. Mogelijk is ook: ‘het voortdurend aan haar denken’. verhooghen: ‘gelukkig worden’. - 5:2 ‘wat zou ik graag opgewekt willen zijn’. - 5:3 In spijt van: ‘... ten spijt’; ooghen: ‘bespieden’, ‘in de gaten houden’. - 5:4 al: ‘allen’. - 5:5 vaten: ‘beseffen’, ‘(voor mijn smart) begrip tonen’. - 5:6 wijflijck bloet: ‘schone vrouw’. - 5:7 te baten: ‘te hulp’. |