85 Wy moghen wel loven en dancken den tijt
AL CCVIII
Lit.: FvD II, p. 952.
Bron: Eccl., p. 132-133. Het LXVIII. Liedeken wt den selfden capittel op de wijse, Dan seyt sy man van eeren weest ghegroet.
Het voe - der hoort den e - zel toe//
ghes - sel en last daer be - ne - uen//
Den knecht dat hy hem ar - beyt moe//
die sy hem broot oock ghe - ghe - uen//
Wilt ghy int le - uen heb - ben rust//
gheeft v knechts werck/want lee-cheyt baert boos lust.
FvD II, p. 953vv. geeft i.p.v. AL CCVIII het vermoedelijke contrafact CXCVIII; beide liederen horen duidelijk bij elkaar; in het eerste is de gedomineerde echtgenoot, in het tweede de dominerende echtgenote aan het woord. Wij geven het lied waar Fruytiers naar verwijst.
(Refrein vanaf het 2e couplet).