12 Den winter comt aen, den mey is uut
AL XXVI
Lit.: Kalff, p. 420; FvD II, p. 938; He, p. 27 (tekst), p. 191 (aant.).
Samenspraak ‘int sot’. De ‘ik’ van dit ‘chanson de maumariée’ is een jonge vrouw die tegen haar zin met een oude paai is getrouwd. Zij klaagt dat hij haar sexuele verlangens niet kan bevredigen. Hij wijst erop dat hij het haar in materieel opzicht wèl naar de zin maakt. Maar dit vermurwt haar niet; kon zij haar minnaar maar bij zich ontbieden!
1:1-3 Deze verzen lijken het traditionele begin van een klaaglied; men verwacht dat hierna een treurige minnaar aan het woord zal komen, die klaagt over de voorbije zomer en zijn voorbije liefde. Maar 1:3 bevat al een aanwijzing dat het hier om een heel ander soort lied zal gaan. - 1:1 den mey is uut: ‘de meimaand (de maand van de amoureuze avontuurtjes) is voorbij’. - 1:2 int: druk Int (aan het begin van een nieuwe regel). - 1:3 die nachten zijn lanc: Deze woorden zouden niet passen in een klaaglied van een ongelukkige minnaar. Middeleeuwers zullen hierbij misschien hebben gedacht aan het bekende twistpunt in het abele spel Vanden winter ende vanden somer. Het gaat daar om de vraag wat het beste seizoen voor de liefde is, de zomer of de winter; de aanhangers van de laatste voeren aan dat in de winter de nachten langer zijn (ed.-Antonissen, v.152, 171, 253). vertuyt: ‘kracht’. - 1:4 ‘nu wil ik wel eens wat anders’. - 1:5 in saysoene: ‘in volle bloei’. - 1:6 wel: ‘echt’; vrient: ‘geliefde’. - 1:7 sliept: Hier dubbelzinnig gebruikt: ‘slapen’ en ‘het spel van de liefde spelen’. - 1:8 ‘je hebt niets dat mij dienstig is (in sexuele zin)’. |
2:2 van slutsaerts bende: ‘van het gilde der slapjanussen (impotente mannen)’. - 2:3 ‘dat liefdesspel van jou geeft me ook niet wat ik nodig heb’. - 2:4 beghinsel: ‘begin’. - 2:7 kende: ‘leerde kennen’. Ook een andere betekenis van kennen: ‘geslachtsgemeenschap hebben’, speelt hier mee. |
3:1 Vermaledijt: ‘vervloekt’. - 3:2 ‘die dat huwelijk van hem tot stand hebben gebracht’ (haar ouders, of koppelaars?). - 3:3-4 Waarschijnlijk moet men aanvullen: ‘deden zij mij verliezen’. Men kan de verzen ook interpreteren als een verzuchting: ‘o, de frisse kleur (die ik vroeger had), etc.’. - 3:4 ‘die de dageraad mij deed krijgen’ (eigenlijk: ‘die de dageraad aan mij luchtte’). Hellinga denkt hierbij aan ‘de dageraad des levens’. - 3:5 Mi en rocx: ‘het kan me niet schelen’; van hem gerochte: ‘van hem àfkom’. - 3:7 dat vlees: d.w.z. haar taaie echtgenoot; dier: ‘duur’. |
4:1-6 De oude man tracht haar voor zich te winnen. - 4:2 voor u behagen: ‘waar je behagen in kunt scheppen’. - 4:3 van als u gherief: ‘zoveel je hartje maar begeert’. - 4:4 ‘en daarbij je leven lang goed verzorgd’. - 4:5 Van: ‘over’; niet: ‘niets’. - 4:6 Ghi segt: ‘en dan zeg je nog dat’. - 4:7 beenken: Bedoelt zij ‘op dat botje (nl. van mijn kille gevoelens voor jou) moet je maar knagen’, of betekent de uitdrukking iets als ons ‘op een houtje bijten’ (in sexuele zin)? |
5:1-6 Ze zou haar minnaar willen schrijven. De formulering zou op grootspraak kunnen wijzen: kòn ze wel schrijven? - 5:2 daer inne: ‘in die
|